Sociale geschiedenis van Europa 1500-1795/Het kind: verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Beetjedwars (overleg | bijdragen)
Nieuwe pagina aangemaakt met '{{Sociale geschiedenis van Europa 1500-1795}} <big>'''9. Het kind'''</big> ==De cirkelgang van de tijd== Tot 1800 bestond de bevolking van Europa voornamelijk uit la...'
(geen verschil)

Versie van 16 mrt 2010 11:35

Inhoudsopgave
  1. Inleiding
  2. Leven in de absolute monarchie
  3. Rechtspraak
  4. (Contra)reformatie
  5. Alfabetisering
    1. Bijlagen bij Alfabetisering
  6. Wellevendheid
  7. Tafelmanieren, keuken en goede smaak
  8. Gezin
  9. Het kind
  10. Adolescentie
  11. Ontsnappen aan de familietucht
  12. Van geestelijke verwantschap naar gezelligheid
  13. Sociale controle
  14. Charivari's in de Nederlanden
  15. Jeugdbendes
  16. Boerderijen
  17. Familie en erfrecht op het platteland
  18. Parijs
  19. Goede naam en lettres de cachet
  20. Intimiteit: plaatsen en voorwerpen
  21. Liefde en vriendschap
  22. Decadentie
  23. Revolutie

9. Het kind

De cirkelgang van de tijd

Tot 1800 bestond de bevolking van Europa voornamelijk uit landbouwers. Door hun nauwe contact met de natuur en door hun ervaring met het zich telkens herhalend verloop van de seizoenen hadden zij een volksgeloof ontwikkeld dat men de "cirkelgang van de tijd" zou kunnen noemen. Men zag moeder aarde als de bron van alle leven. Hoewel de kerk hier fel tegen was, ondergingen veel vrouwen vruchtbaarheidsriten in natuurheiligdommen: er waren vruchtbaarheidsstenen, -bronnen en -bomen.

Leven en dood volgden elkaar op. Je werd geboren, kreeg kinderen en stierf na een langer of korter leven. Als je stierf, ging je ziel naar een soort wachtruimte onder de aarde[1]. In dat dodenrijk wachtten de zielen van de gestorvenen tot ze terug konden keren (reïncarneren) in het lichaam van een van hun kleinkinderen[2]. Tijdens de bevruchting kwam de ziel weer uit de aarde tevoorschijn en trad in het nieuwe lichaam. Mensen die geen kinderen kregen, hadden deze cirkelgang en de band met hun voorouders verbroken.

Elk wezen had zijn eigen lichaam maar hij was ook een takje aan de stam van het geslacht van al zijn levende en dode bloedverwanten. In onze tijd willen wij ons eigen leven kunnen leiden en genieten van ons bestaan, maar toen vond men dat een mens voornamelijk een instrument was om het leven door te geven.

Geboorte en doop

Van oudsher werd een pasgeboren kind ingebakerd: het kind werd zo stijf ingezwachteld dat het zich nauwelijks nog kon bewegen. Men meende dat het kind bij de geboorte kneuzingen had opgelopen en dat die zouden genezen door het in te zwachtelen. Daarentegen veroorzaakte men op deze manier soms allerlei vervormingen. Al in de zestiende eeuw waarschuwden sommige artsen dat dit funest was voor de gezondheid van het kind maar het zou tot aan het einde van de achttiende eeuw duren voor dit gebruik helemaal verdwenen was.

Tijdens de zwangerschap had de moeder het kind met haar eigen bloed gevoed. En omdat het kind nog niet "af" was als het ter wereld kwam, omdat het nog een tijd afhankelijk bleef, moest de moeder het na de zwangerschap nog voeden met haar melk die men wel het "witte bloed" noemde. Daardoor leek het een tijd, alsof het kind nauwer verbonden was met de moeder dan met de collectiviteit van de levende en dode familie. Maar na 20-30 maanden werd het kind van de borst genomen en begon het publieke aandeel (van verwanten, buren en dorpsgenoten) in de opvoeding te groeien.

Door het doopsel werd de erfzonde uitgewist en ging het kind bij de christelijke gemeenschap horen. Maar zo gauw de priester klaar was met de ceremonie en was weggegaan, gebeurden er vaak nog een paar dingen:

  • Het kind werd over het altaar gerold om zijn lichaam sterk te laten worden en hem te beschermen tegen rachitis en mankheid.
  • De peter en de meter omhelsden elkaar bij het verlaten van de kerk onder de torenklok zodat het kind niet zou gaan stotteren of stom zou worden.
  • Nog na 1900 maakten jongeren die de doopstoet volgden direct na de doop een hoop lawaai met ratels en trommels: daardoor zou het kind als het een jongetje was, later goed kunnen spreken en horen, en als het een meisje was, zou het later goed kunnen praten en zingen.

Men liet het kind zijn (symbolische) eerste stapjes zetten op het kerkhof waar zijn voorouders rustten, of in de kerk direct na de mis. Daarmee begon het kind een beetje zelfstandig te worden en dan was iedereen gerustgesteld: het kind kon lopen dus het zou zich voort kunnen planten.

Eerste levensjaren

In de vroegste kindertijd verkende het kind het huis, de straat en het dorp, het leerde spelletjes en kreeg contacten met andere kinderen, die soms meer wisten of konden of durfden. Het leerde hoe zijn lichaam functioneerde en leerde de regels van de familie en de dorpsgemeenschap. De vader en moeder van het kind speelden in die eerste levensfase de grootste rol.

Kindertijd

Jongens gingen vanaf hun zevende, achtste jaar met hun vader mee naar het land en werden daarna bij een buurman of familielid als hulpje geplaatst. Meisjes bleven meestal bij hun moeder die hen hun rol als toekomstige huisvrouw bijbracht. Het lichaam van de kinderen werd gehard en hun zintuigen werden gescherpt, want het kind moest tegenslagen kunnen overwinnen om het leven te kunnen doorgeven. Met het ouder worden van de kinderen werd hun opvoeding meer een publieke zaak, het kind moest voorbereid worden op de rol die ervan verwacht werd. Het kind moest beseffen dat het tot een grote familie behoorde in goede en in kwade tijden. Voor intimiteit was maar heel weinig plaats.

Veranderingen na 1400

In de steden verdween tussen 1450-1650 langzaamaan het volksgeloof aan moeder aarde en de eeuwige kringloop van de tijd. Toen nam ook het belang dat men in zijn voorouders stelde af. Echtparen die geen kinderen konden krijgen, zochten daarvoor niet meer vanzelfsprekend hulp bij een magiër of dokter. Op het platteland verliep deze ontwikkeling veel langzamer.

Ziekte en dood

Ook in de Middeleeuwen hadden de ouders natuurlijk verdriet bij de dood van een kind, maar het was de wil van God dat hun kind gestorven was en de wereld was hard. Er moest voor nageslacht gezorgd worden, dus men herpakte zich en zorgde maar dat er een nieuw kind kwam.

Tegen 1400 begonnen de welgestelden in de steden zich zorgen te maken over de gezondheid en overlevingskansen van hun kinderen. Rond 1600 voelden de ouders al meer verzet als hun kinderen vroeg stierven en in de loop van de zeventiende eeuw werd het verlangen van ouders om hun kind gezond en in leven te houden steeds sterker. Als het kind ziek werd, ging men er mee naar een dokter of kwakzalver.

Men legde zich minder snel neer bij ziekte en dood. Ook volwassenen die ziek werden, gingen steeds vaker naar dokters. Tegen 1700 konden die de steeds groter wordende stroom van hulpzoekers niet meer aan. In de achttiende eeuw ging men aan preventie doen, men probeerde ziekte te vermijden.

Gezin en vrouw

In Florence begon in de veertiende eeuw mogelijk al de ontwikkeling van het kerngezin (dat alleen uit de ouders en hun kinderen bestond)[3] en in de vijftiende en vooral in de zestiende eeuw volgden de steden van Engeland, Vlaanderen en Frankrijk. Het kerngezin bood een intiemere huiselijke omgeving dan de daarvóór bestaande uitgebreide- of meerkernengezinnen.

Op het einde van de veertiende eeuw waren de notabelen in Florence begonnen om hun pasgeboren kinderen uit te besteden aan een voedster die vaak op het platteland woonde[4]. Dit gebruik verbreidde zich in de vijftiende en zestiende eeuw. In de Middeleeuwen wilde men zoveel mogelijk kinderen krijgen en door de kinderen direct na de bevalling uit te besteden, kon de vrouw meteen weer zwanger worden. Medici en moralisten veroordeelden echter dit gebruik om de kinderen door een min te laten opvoeden. Zij vonden dat als de dieren hun eigen jongen zoogden, de mensen dat ook moesten doen. En ze vonden dat als het kind de melk van een vreemde kreeg, dit een soort transfusie was die zowel het lichaam als de geest van het kind zou veranderen. Er waren trouwens ook vrouwen die het heerlijk vonden om hun eigen kinderen te voeden en op te voeden.

In de zestiende eeuw begon de vrouw ook aan zichzelf te denken. Ze zag zichzelf niet langer alleen maar als een lichaam dat voor de voortplanting diende. Toen werd het uitbesteden van pasgeboren kinderen voor haar ook een middel om wat tijd over te houden voor haar sociale contacten, om te lezen en om uit te gaan. Zij kreeg op die manier dus enige vrijheid, maar dat kostte haar het contact met haar kinderen.

In de zeventiende en achttiende eeuw kwamen er steeds meer vrouwen die niet meer doorlopend zwanger wilden zijn, want door al die zwangerschappen werden ze lelijk en oud. En vaak was hun echtgenoot het daar mee eens.

De mens wilde steeds meer zijn eigen leven gaan leiden en niet alleen maar dienen als voortbrenger van nageslacht voor zijn familie. Het leven was maar kort en hij moest er zoveel mogelijk van profiteren. Het individuele lichaam begon zich in de zeventiende en achttiende eeuw (symbolisch) los te scheuren van het grote lichaam van zijn geslacht. Het idee van de cirkelgang van het leven werd geleidelijk aan vervangen door een meer lineair en fragmentarisch idee over het leven. Daarmee kwam er een nieuw gevoel voor het kind. Dat begon bij de welgestelde klassen en daarna bij de minder welgestelden. En het begon in de steden en daarna op het platteland. Het was een langdurig proces met vele terugslagen. De ouders begonnen in de zestiende en zeventiende eeuw en vooral in de achttiende eeuw meer gevoel voor hun kind te krijgen. Ze voelden liefde voor het kind om het kind zelf in plaats van om zijn rol in het voortbestaan van de familie. Die ontwikkeling verliep niet overal in een rechte lijn. Ze werd bijvoorbeeld in de zeventiende eeuw in Frankrijk afgeremd.

Van affectiviteit naar verstandelijkheid

 
Jan Steen, De schoolmeester, 1661
 
John Singleton Copley, Jongen met eekhoorn, 1765

Doordat de ouders het kind met liefde om hemzelf gingen verzorgen, begon het gedrag van de kinderen te veranderen. Uit zestiende en zeventiende eeuwse teksten blijkt dat het kind levendiger en slimmer werd. De moralisten echter begonnen de vaders en moeders te berispen. Zij vonden dat die te toegefelijk waren en te zachtzinnig met hun kinderen omgingen. Ze zouden ze de hele dag maar vertroetelen en met ze spelen. Op die manier zouden die kinderen deugnieten worden die gewend waren dat ze alles mochten. En als ze eenmaal volwassen waren, zouden ze net zo onhandelbaar blijven. Moeders wilden hun kinderen notabene al vlak na de geboorte knuffelen en kussen terwijl die moeders dan nog onrein waren[5]. Dit was een opdringerig soort apenliefde en het hoorde niet, vonden de moralisten.

De kerk en de staat begonnen zich zorgen te maken. Misschien dat kinderen die met zoveel liefde waren opgevoed zich thuis wel op hun gemak voelden, en misschien zouden ze later hun echtgenotes en kinderen ook wel met liefde en tederheid behandelen, maar waren ze ook voorbereid op een samenleving die steeds individualistischer en rationeler werd? Daarom vaardigde de staat al rond 1550 een aantal wettelijke bepalingen uit die, hoewel ze niet veel werden toegepast, toch een eerste poging waren om het kind te beschermen. Ook het kind werd nu als individu gezien in de Europese samenleving.

In de loop van de zeventiende eeuw ontstond er een repressieve stroming die zich keerde tegen de liefdevolle opvoeding van het kind door de ouders. De kerk en de staat gingen de kinderen opvoeden. De jongens in de internaten van de colleges en de meisjes in de kloosterpensionaten. Op die manier kregen de kerk en de staat overigens ook meer controle over de samenleving. En de ouders waren het daar al snel mee eens, want ook zij vonden dat sommige oerinstincten van het kind onderdrukt moesten worden. En zij begrepen ook wel dat als zij het kind thuis opvoedden, het nooit meer kon leren dan wat zij wisten. Zij wilden dat het kind een goede plaats in de maatschappij zou vinden dus dat het goed voorbereid moest zijn.

Conclusie

1) In de Middeleeuwen was de opvoeding van het kind relatief openbaar: familie, buren en dorpsgenoten bereidden het kind voor op zijn rol in de gemeenschap. Dit was een plattelandsmodel waarin het voornaamste doel van kinderen was om de levenscyclus in stand te houden.
2) Tussen 1500-1600 werd de opvoeding van het kind in het kerngezin meer een privézaak. Dit was een meer gevoelsmatige opvoeding. Maar het kind zou nooit méér kunnen leren dan zijn ouders wisten. Dit was een stedelijk model waarbij de ouders hun kinderen liefhadden om henzelf.
3) Tussen 1600-1700 verschoof de opvoeding van het kind naar de scholen en (voor de jongens:) de colleges van de kerk en de staat. Deze opvoeding was (net als die in de Middeleeuwen) openbaar en bedoeld om het kind voor te bereiden op de samenleving, maar die samenleving was veel groter geworden en veel individualistischer en rationeler. Het idee van de cirkelgang der tijden had afgedaan.
4) Na 1700 (onder andere onder de invloed van Jean-Jacques Rousseau) gingen de rijken hun kinderen weer deels onttrekken aan de uiterst strenge tucht van de scholen en colleges. Hun kinderen gingen als externen naar de colleges en kregen thuis bijles van privéleraren.

Ideologische kindmodellen

De kerk en de staat probeerden hun invloed op het volk te vergroten door ideologische kindmodellen te verbreiden. Dat ging gemakkelijker door de uitvinding van de boekdrukkunst.

 
Jezus en Johannes de doper als kinderen ~1650

De kindheilige en het kind Jezus

De kerk hield het volk het heilige kind als voorbeeld voor. Dit kind kon lijden en zelfs sterven voor God. Zijn lichamelijke behoeften negeerde het, zelfs voeding en hygiëne wees het af. Eigenlijk was de kindheilige de tegenpool van het kind als loot aan de stam van de levende en dode familie dat bij het volksgeloof van de cirkelgang der tijden hoorde. Dit laatste kind moest goed voor zichzelf zorgen, want het moest zich voorplanten. De kindheilige was daarentegen uiteraard celibatair en plantte zich dus niet voort: het streefde slecht naar een spiritueel nakomelingenschap.

In de zeventiende eeuw verbreidde de geestelijkheid in Frankrijk de devotie voor het kind Jezus[6]. En dat viel goed in een samenleving die al eeuwenlang bang was gemaakt voor het lichaam en de zonde.

 
Mozart, 1763

Het wonderkind

De staat hield, via boeken en gravures, het volk het wonderkind als voorbeeld voor. Al vanaf ~1620 beschreef men kinderen die al op zeer jonge leeftijd meerdere talen kenden en gedichten schreven. Wolfgang Amadeus Mozart zou ~1765 een moeilijk te evenaren hoogtepunt worden.

Het koninklijk kind

Dit kind groeide op onder de ogen van het hof. Het werd doorlopend in de gaten gehouden. Hoewel het de toekomstige "vader" van zijn onderdanen was, had het met die onderdanen nauwelijks enig contact. De wat rijkere mensen kenden het koninklijke kind van gravures, maar de meeste mensen kenden het alleen van het geld waar zijn beeltenis op stond. Geld mocht alleen nog door koningen worden geslagen en bij de geboorte van een prins werd er vaak een nieuwe munt uitgegeven waarop het koninklijk paar omringd door hun kinderen stond afgebeeld. Het volk diende hier een voorbeeld aan te nemen en veel kinderen te krijgen. Sommige mensen hadden overigens helemaal geen geld.

Bron

Geschiedenis van het persoonlijk leven. Van de renaissance tot de Verlichting.
Onder redactie van Philippe Ariès, Georges Duby en Roger Chartier.
ISBN 90-5157-018-x
1986 Editions du Seuil, Paris
1989 Agon, Amsterdam
Betreffende hoofdstuk geschreven door: Jacques Gélis, wetenschappelijk medewerker van de université de Paris VIII.

Noten

Informatie afkomstig van https://nl.wikibooks.org Wikibooks NL.
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.