Maatschappijleer/Kennisbasisbegrippen: verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Pbuddenberg (overleg | bijdragen)
kGeen bewerkingssamenvatting
Pbuddenberg (overleg | bijdragen)
kGeen bewerkingssamenvatting
Regel 1.601:
 
 
[[Maatschappijleer/Kennisbasisbegrippen/== Thema 7: Cultuur en socialisatie|Thema 7: Cultuur en socialisatie]]==
 
=== Actoren en rechtsstatelijke principes ===
 
==== 1. Peer group ====
 
De groep mensen waar je mee optrekt die soms net zoveel invloed op je gedrag hebben als je ouders.
 
Vergelijkingsgroep die wordt gebruikt om de relatieve prestaties ten opzichte van concurrenten te meten.
 
Groep van met elkaar bekende leeftijdgenoten of collega's die gemeenschappelijke gedragscodes hebben en die voor elkaar de basis van sociale vergelijking vormen, waaraan oordelen over slagen of falen worden ontleend.
 
(Een peergroup is een groep mensen uit de samenleving, die een vergelijkbare leeftijd, status, belang of belangstelling hebben en gemeenschappelijke gedragscodes. Een peergroup wordt ook wel de 'vriendengroep' of 'vriendenkring' genoemd)
 
==== 2. Referentiegroep (normatieve, vergelijkende) ====
 
Groepering waarmee gegeven personen zich vergelijken.
 
De personen of groepen die dienst doen als een vergelijkingspunt voor de vorming van gedrag bij een individu. Referentiegroepen zijn soms aspiratiegroepen.
 
==== 3. Sociale grondrechten ====
 
Fundamentele rechten die voor alle burgers gegarandeerd moeten worden en die betrekking hebben op de sociale bescherming.
 
==== 4. Socialiserende instituties ====
 
Socialiserende instituties zijn instellingen, organisaties en overige collectieve gedragspatronen waarmee de cultuuroverdracht in een samenleving plaatsvindt.
 
==== 5. Vrijheid (van godsdienst, meningsuiting, onderwijs) ====
 
Vrijheid wordt meestal gezien als de mogelijkheid om te doen en laten wat men wil terwijl een ander dat ook kan, zowel in lichamelijke als in geestelijke zin.
 
==== 6. Zelfbeschikking ====
 
De mogelijkheid om over zichzelf en het eigen lichaam en leven te beslissen.
 
=== Macht, invloed en ongelijkheid ===
 
==== 1. Conditionering ====
 
Mentale- en gedragsbeïnvloeding door systematische inprogrammering met een bepaalde informatie; alles wat we in ons leven leren betekent uiteindelijk ook een zekere conditionering.
 
==== 2. Conformisme ====
 
Conformisme slaat op het aanpassen van zichzelf aan het gedrag en de opvattingen die heersen in een bepaalde groep met als doel geaccepteerd te worden binnen deze groep.
 
==== 3. Deviantie ====
 
Afwijkend (gedrag).
Gedrag dat niet conform is aan een bepaalde norm of geheel van normen, die door een significant aantal individuen van een gemeenschap of maatschappij wordt geaccepteerd.
 
==== 4. Gender ====
 
Verwijst naar de cultureel en sociaal bepaalde verschillen tussen mannen en vrouwen en niet naar de biologische verschillen tussen mannen en vrouwen (sekse).
 
Geheel van sociale, culturele, gedrags- en identiteitsaspecten van een sekse, ter onderscheiding van lichamelijke en biologische aspecten, de (genderidentiteit).
 
; 5. Identiteitsvorming
: Door sociale ervaringen vormt het opgroeiende individu een beeld van zichzelf, krijgt een eigen identiteit. Een pasgeboren kind heeft nog niet het besef van een eigen 'ik' dat te onderscheiden is van de omgeving. Het ik-besef of 'zelf' is dus niet met e geboorte gegeven, maar ontwikkelt zich door interactie met anderen: het kind leert hierdoor zichzelf te onderscheiden van zijn omgeving en zich als een persoon met specifieke eigenschappen te zien (Wilterdink & van Heerikhuizen, 2009).
 
==== 6. Kapitaal (cultureel, economisch, sociaal) ====
 
Volgens de theorie van Bourdieu bestaat economisch kapitaal uit de financiële middelen die mensen hebben om macht en invloed te bereiken binnen een samenleving.
Cultureel kapitaal houdt volgens Bourdieu de beheersing van culturele competenties in. Culturele competenties die eigen zijn aan hogere sociale posities.
Bourdieu verstaat onder sociaal kapitaal de relaties en netwerken die mensen hebben die hun in staat stellen macht en invloed uit te oefenen in de samenleving. Mensen hebben dus contacten nodig om te stijgen op de sociale ladder.
 
==== 7. Klassen ====
 
Groepen, waarvan de leden gelijke economische, sociale of culturele belangen hebben. Hiërarchische lagen in de bevolking.
 
Stratum waarvan de leden een overeenkomstige economische positie hebben.
 
==== 8. Persoonlijkheidsvorming ====
 
De vorming van je persoon door middel van ervaringen, educatie en de naasten om je heen die je beïnvloeden.
 
==== 9. Referentiekader ====
 
Alle regels, normen en waardes die, vaak onbewust, bepalen hoe je iets beoordeelt.
 
==== 10. Rol en rolpatronen ====
 
Een geheel van normen en verwachtingen die ten aanzien van een bepaalde categorie personen in een bepaald soort situaties worden gesteld.
 
De wijze waarop een persoon zich in een gegeven situatie presenteert.
 
==== 11. Sancties (positief, negatief, informeel, formeel) ====
 
Reacties op gedragingen van anderen in de vorm van waardering en beloning (positief) of afkeuring en bestraffing (negatief).
 
==== 12. Sociale controle (intern, extern) ====
 
Sociale controle is een sociologisch begrip dat betrekking heeft op het gedrag van leden van samenlevingsverbanden. Door sociale controle wordt bewerkstelligd dat mensen zich aanpassen aan gedrag dat van hen in de groep verwacht wordt.
 
==== 13. Sociale mobiliteit ====
 
Iedere verandering in de sociale positie van een individu of groep ten opzichte van andere individuen of groepen.
 
Veranderingen in de sociale positie van individuen of groepen die belangrijke wijzigingen in het sociale milieu en de levensomstandigheden van de betrokkenen inhouden.
 
De overgang van de ene klasse of sociale laag naar de andere.
 
==== 14. Sociale ongelijkheid ====
 
Sociale ongelijkheid is de ongelijke verdeling over personen en groepen van zaken die belangrijk worden geacht in een samenleving en de ongelijke waardering en behandeling van hen op basis van maatschappelijke positie en leefstijl.
 
==== 15. Sociale positie ====
 
Sociale positie is de plaats die een persoon of groep inneemt in sociale interactie. Een persoon heeft over het algemeen meerdere posities, in bijvoorbeeld werk, familie en vrije tijd. Bij elk van deze posities worden gedragswijzen en kwaliteiten verwacht. Deze verwachtingen zijn de sociale rol die bij de positie hoort. De positie beïnvloedt de sociale status van een persoon.
 
==== 16. Sociale stratificatie ====
 
Sociale stratificatie is het indelen van groepen mensen in maatschappelijke lagen, waartussen een ongelijkheidsverhouding bestaat. Hierbij wordt sociale ongelijkheid vereenvoudigd door de maatschappij in slechts enkele sociale klassen te verdelen. Veelgebruikt is bijvoorbeeld de verdeling onderklasse, middenklasse en bovenklasse.
 
==== 17. Socialisatie (primair, secundair, tertiair, seksespecifieke, politieke) ====
 
Volgens G.H. Mead zijn er drie vormen van socialisatie afhankelijk van de groep die socialiseert. Gebeurt de socialisatie in een primaire groep zoals het gezin of een intieme vriendengroep, dan is er sprake van primaire socialisatie.
 
Is de groep een meer formele groep, zoals school, werk, uitgebreide familie of dorpsgemeenschap, dan is er sprake van secundaire socialisatie. Belangrijk is dat er nog steeds rechtstreekse en wederkerige interactie is tussen het de groep en het individu.
 
Tertiaire socialisatie heeft betrekking op de waarden en normen die aangeboden worden vanuit anonieme massamedia zoals reclame, soaps, mode-industrie en beroemdheden waarbij wordt gekeken naar het proces dat plaatsvindt in een gezin en secundaire socialisatie, waar wordt gekeken naar het proces dat bijvoorbeeld op school en bij vrienden plaatsvindt.
 
Seksespecifieke socialisatie betekent dat jongens en meisjes zich verschillend gaan gedragen doordat mensen verschillend met hen omgaan en verschillende verwachtingen over hen hebben. Volgens Delfos verklaart dat echter niet alle verschillen tussen de seksen.
 
Politieke socialisatie is het proces waarin (nieuwe) burgers politiek relevante kennis, vaardigheden, houdingen, waarden en gedragswijzen worden bijgebracht.
 
=== Beleid: regels, effecten en dilemma’s ===
 
==== 1. Arrangementen verzorgingsstaat (leerplicht, jeugdhulpverlening, kinderopvang) ====
 
Regeling waarbij je een van te voren bepaalde prijs betaalt voor een aantal zaken van de verzorging. Dus bijvoorbeeld met je verzekering een eigen risico etc.
 
==== 2. Bevoogding versus emancipatie ====
 
Neiging om alles van bovenaf te regelen en te beslissen en emancipatie is streven naar gelijke rechten en zelfstandigheid dus niet met een autoriteit boven je.
 
==== 3. De-institutionalisering ====
 
De-institutionalisering betekende aanvankelijk in algemene zin vooral afbouw en sluiting van zorg naar de gemeenschap, met veel meer nadruk op zelfhulp en non-professionele hulp.
 
==== 4. Institutionalisering ====
 
Vastlegging van wat zich in een gemeenschap aanvankelijk in de praktijk heeft ontwikkeld en alleen informeel is geregeld bijvoorbeeld de avond maaltijd aan tafel nuttigen i.p.v. op de bank.
 
De term institutionalisering wordt veel gebruikt in sociale theorieën om te verwijzen naar het proces iets te plaatsen (bijvoorbeeld een concept, een sociale rol, een bepaalde waarde of een gedragswijze) binnen een organisatie, sociaal systeem, of de samenleving als geheel.
 
==== 5. Jeugd- en familierecht ====
 
Het personen- en familierecht is het onderdeel van het burgerlijk recht dat zich bezighoudt met afstamming, geboorte, huwelijk en echtscheiding en andere zaken in verband met de hoedanigheid, familiebetrekkingen en bevoegdheden van personen.
 
=== Sociale orde en cultuur ===
 
==== 1. Accommodatie ====
 
Voorzieningen ten behoeve van het (aangenaam) verblijf van personen.
Aanpassing (aan de omstandigheden).
 
==== 2. Acculturatie ====
 
Acculturatie is het overnemen van elementen van een vreemde cultuur wanneer groepen langdurig in direct contact met elkaar staan. Over het algemeen zullen beide groepen elementen van elkaar overnemen, maar zal het vooral de groep die minderheid vormt zijn die het meest verandert.
Hoewel antropologen als Malinowski eerder wel stelden dat acculturatie een proces is waarbij alleen de eenvoudigere cultuur elementen overneemt van de complexere, blijkt dat er vrijwel altijd sprake is van een uitwisseling door beide culturen. Berry maakte daarbij onderscheid tussen cultuurbehoud en aanpassing.
 
==== 3. Adaptatie ====
 
Aanpassen aan een ander geheel.
 
==== 4. Adolescentie ====
 
Adolescentie is de overgang in de ontwikkeling tussen de jeugd en volledige volwassenheid, hetgeen een periode representeert waarin een persoon biologisch, maar niet emotioneel volgroeid is.
 
==== 5. Assimilatie ====
 
Proces van aanpassing aan je omgeving.
 
Culturele assimilatie (ook wel kortweg assimilatie) is een begrip uit de sociologie voor een proces van consistente integratie waardoor leden van een ethno-culturele groep (zoals immigranten of minderheidsgroepen) opgaan in, oftewel geabsorbeerd worden door een gevestigde, doorgaans grotere gemeenschap of cultuur. Dit veronderstelt bij de geabsorbeerde groep het verlies van bepaalde onderscheidende kenmerken, bijvoorbeeld in de sfeer van kleding, spraak of manieren, ten gevolge van het contact met die andere cultuur of gemeenschap.
 
==== 6. Burgerschap (citizenship; sociaal-cultureel) ====
 
De wijze waarop inwoners deel hebben en deelnemen aan de samenleving en zo die samenleving helpen vorm te geven.
 
==== 7. Civil society ====
 
Samenleving waarin mondige burgers vooral zelf (zonder tussenkomst van politieke partijen) voor hun belangen en idealen opkomen, al of niet door zich te organiseren.
 
; 8. Cohesie
: Sociale cohesie duidt op de samenhang in een maatschappij. Door sociologen wordt sociale cohesie ook wel omschreven als 'kleefkracht'. Met onderzoek naar sociale ongelijkheid en identiteit is de vraag hoe samenlevingen bij elkaar blijven een van de kernvragen in de sociologie.
: Mate waarin mensen in een gegeven sociaal verband sociale relaties met elkaar onderhouden die gekenmerkt worden door onderlinge steun en positieve gevoelens (Wilterdink & van Heerikhuizen, 2009).
: Iedereen is een individu en heeft een eigen wil, maar is ook afhankelijk van anderen, zoals de collectiviteit van je school, dorp of stad waar je woont (Thema's maatschappijleer - Pluriforme samenleving).
 
==== 9. Collectivistische cultuur ====
 
De samenleving creëert en zorgt met elkaar voor de uitdraging van cultuur.
 
==== 10. Cultuur (als essentie, constructie) ====
 
Gewoonten en (gedrags)regels die bij een groep mensen, een beschaving en/of een cultuur horen.
 
==== 11. Cultuurrelativisme versus universalisme ====
 
Cultuurrelativisme gaat uit van de opvatting dat culturen niet eenvoudigweg met elkaar vergeleken kunnen worden. Normen en waarden zouden niet universeel zijn, maar slechts begrepen kunnen worden uit de cultuur waarin ze zijn ontstaan.
 
==== 12. Dominante cultuur (seculariteit, compromisbereidheid, individualiteit) ====
 
Een cultuur die meer invloed of macht heeft dan de rest.
 
==== 13. Diversificatie (van levenslopen) ====
 
Actie dat je verscheidenheid aanbrengt of zaken onder meer eigenaren onderbrengt.
 
==== 14. Enculturatie ====
 
Het aanleren van cultuurkenmerken in de samenleving of het milieu waar je geboren bent.
 
==== 15. Imitatie ====
 
Product dat zo gemaakt is dat het op iets anders lijkt , geld ook met het nadoen van persoonlijke eigenschappen of eigenschappen.
 
==== 16. In- en uitsluitingsmechanismen ====
 
Wie kan, mag er bij horen en wie wordt er uit een samenleving geweerd. Dit spitst zich voornamelijk toe op bedreigingen voor de samenleving of bevorderingen.
 
==== 17. Internalisatie ====
 
In de leer van Freud het proces waarin kinderen zich via identificatie de geboden en verboden van de ouders eigen maken.
 
Het zich eigen maken van waarden, normen, instelling en gedragswijzen.
 
==== 18. Moraal ====
 
Geheel van waarden en normen bij een persoon, bij een groep of in de samenleving.
 
Het begrip moraal (of zeden) geeft de handelingen en gedragingen aan die in een maatschappelijke context als correct en wenselijk worden gezien. Het filosofisch vakgebied van de ethiek richt zich op de vraag 'wat is een goede moraal?'. Een universele moraal heeft de pretentie altijd en overal te gelden. Iets is immoreel als het ingaat tegen de wetten van de ethiek. Iets is amoreel als het niets met goed of kwaad te maken heeft. Men kan spreken over een gescheiden moraal.
 
==== 19. Normen (formeel, informeel) ====
 
Normen kunnen positief zijn (geboden) of negatief (verboden). Waarden zijn idealen en motieven die in een samenleving toonaangevend zijn.
 
==== 20. Religie ====
 
Een geheel van denkbeelden, symbolen en rituele praktijken waarin een geloof aan het bovennatuurlijke wordt uitgedrukt.
 
==== 21. Status ====
 
De sociale status is het aanzien, de eer, het prestige dat iemand verwerft en met zich meedraagt in de sociale groep of samenleving waarin die persoon zich begeeft. Status kan verkregen worden door toewijzing (ascription) waarbij persoonlijke invloed geen rol speelt, of verwerving (achievement) waar dit wel het geval is.
 
==== 22. Subcultuur ====
 
Een subcultuur is een cultuur die verschilt van de dominante cultuur of - in de enge zin van het woord - een erg specifieke tak van een bepaalde hiertoe behorende cultuur omschrijft. Subculturen ziet men voornamelijk bij adolescenten (pubers), omdat in die leeftijd de zoektocht naar een identiteit nog volop aan de gang is.
 
==== 23. Tegencultuur ====
 
Een tegencultuur is een stroming die zich tegen de gevestigde orde keert. Dit kan zowel een groep in de samenleving zijn die zich tegen een politiek klimaat of bepaalde politieke ontwikkelingen verzet (politiek activisme), als ook een groep kunstenaars en geestverwanten die zich op een bepaalde manier op kunstzinnige wijze manifesteren.
 
==== 24. Waarden ====
 
Die gegevenheden in het menselijk bestaan die we als belangrijk ervaren, en waar we ons mee verbonden voelen.
 
=== Theorieën en visies ===
 
==== 1. Behaviorisme ====
 
Richting in de psychologie die zich uitsluitend bezighoudt met waarneembaar gedrag van mens en dier
 
==== 2. Civil society ====
 
De burgermaatschappij of civil society of maatschappelijk middenveld kan bondig worden omschreven als het institutionele domein van vrijwillige associaties. Het is een aanduiding van organisaties of instituties buiten de sfeer van de overheid, de markt en de verbanden van familie en vrienden. Mensen maken er vrijwillig deel van uit. De burgermaatschappij staat bovendien voor politieke en maatschappelijke wensbeelden, zoals betrokkenheid van burgers bij de publieke zaak, vergroting van maatschappelijk zelfbestuur ten koste van de politiek, beperking van commerciële invloeden en versterking van gemeenschapszin en tolerantie.
 
==== 3. Civilisatietheorie (Elias) ====
 
Norbert Elias beschrijft het "beschaven" als een langdurig veranderingsproces van persoonlijkheidstructuren, dat hij herleidt tot een veranderingsproces van de sociale structuren.
Een belangrijk aspect in zijn boek is dat de samenleving ontgrenst. Individuen, groepen en organisaties interageren in toenemende mate met elkaar over territoriale grenzen heen. Op economisch, ideologisch en politiek terrein.
Een stuwende kracht is de voortgaande arbeidsdeling, het ontstaan van steeds verdergaande specialismen. Hierdoor ontstaat een steeds groter wordende onderlinge afhankelijkheid. Door dit proces worden mensen gedwongen tot een bepaalde vorm van zelfdwang, waardoor zij, door die veelzijdige afhankelijkheid, beheerst moeten optreden en vooruit moeten denken. In de steeds complexer wordende productieprocessen moeten mensen, door verdergaande disciplinering en rationalisatie, worden ingeschakeld.
Elias benadrukt in zijn boek dat het civilisatieproces géén "gewilde ontwikkeling" is, maar een ongepland resultaat van maatschappelijke processen. Wel is het zo dat het civilisatieproces in latere eeuwen zelf meer en meer onderwerp van bestuurlijk beleid is geworden.
 
 
==== 4. Conflicttheorie ====
 
Deze theorie beweert dat conflicten tussen groepen worden veroorzaakt door de strijd om schaarse bronnen zoals voedsel, macht en natuurlijke hulpbronnen.Kortom: Conflict als gevolg van concurrentie.
 
==== 5. Conformisme ====
 
Conformisme slaat op het aanpassen van zichzelf aan het gedrag en de opvattingen die heersen in een bepaalde groep met als doel geaccepteerd te worden binnen deze groep.
 
==== 6 Cultuur-natuurdebat ====
 
Een debat over de belangrijkste humanistische leefomgevingen. Natuur en cultuur. Een debat voor het beschermen & onderhouden van.
 
==== 7. Intra- en intergenerationele mobiliteit ====
 
Bij intrageneratiemobiliteit speelt deze stijging of daling op de maatschappelijke ladder zich af in het eigen leven, bij intergeneratiemobiliteit is de sociale positie ten opzichte van de ouders veranderd.
 
==== 8. Kapitaal, sociaal en cultureel (Bourdieu) ====
 
Sociaal kapitaal kan algemeen omschreven worden als ‘de hulpmiddelen die in een gemeenschap aanwezig zijn om de gezins- en sociale organisatie vorm te geven.'
 
Deze hulpmiddelen vinden hun voedingsbodem in acties zoals gemeenschapsactiviteiten, sociale steun en participatie. Belangrijke elementen van sociaal kapitaal zijn de kwaliteit van sociale relaties, groepslidmaatschap, formele en informele netwerken, gedeelde normen, vertrouwen, wederkerigheid en inzet voor de gemeenschap. Welke elementen precies deel uitmaken van het sociaal kapitaal hangt af van de gehanteerde definitie.
 
Cultureel kapitaal is het geheel van kennis, cognitieve vaardigheden en opleiding van een persoon waarmee sociale privileges verworven, of behouden kunnen worden. Daarmee is het van invloed op de sociale mobiliteit.
 
==== 9. Klassieke socialisatietheorie (Freud) ====
 
Volgens Freuds persoonlijkheidstheorie worden mensen geboren als wezens die op zoek zijn naar onmiddellijke bevrediging van hun driften. Centraal hier zijn de erotische driften. Kinderen willen onmiddellijke bevrediging van hun behoeften. Die bevrediging leidt tot de ervaring van genot, dit kan natuurlijk niet in een geordende samenleving.
De op onmiddellijke bevrediging gerichte behoeften weerspiegelen de werking van het onbewust, het Es. De maatschappelijke disciplinering, het intomen, de regels, vormen het über-ich. Uit de confrontatie tussen het Es en het Über-Ich ontwikkelt zich het Ich of het aan het realiteitsprincipe aangepaste organisme.
Die aanpassing aan de realiteit verloopt niet zonder spanningen. De onmiddellijke bevrediging moet immers gestopt worden.
 
==== 10. Meritocratie ====
 
Meritocratie (vrij vertaald: geregeerd door degenen die het verdienen) is een maatschappijmodel waarin de sociaal-economische positie van elk individu is gebaseerd op zijn of haar verdiensten (merites). Hierbij gaat het dus niet direct om de aanleg die men heeft, maar wat men met die aanleg doet. Andere factoren, zoals afkomst, grond- of geldbezit, ras en geslacht mogen er (in principe) geen rol bij spelen.
 
==== 11. Primaire, secundaire en tertiaire socialisatie ====
 
Volgens G.H. Mead zijn er drie vormen van socialisatie afhankelijk van de groep die socialiseert. Gebeurt de socialisatie in een primaire groep zoals het gezin of een intieme vriendengroep, dan is er sprake van primaire socialisatie.
 
Is de groep een meer formele groep, zoals school, werk, uitgebreide familie of dorpsgemeenschap, dan is er sprake van secundaire socialisatie. Belangrijk is dat er nog steeds rechtstreekse en wederkerige interactie is tussen het de groep en het individu.
 
Tertiaire socialisatie heeft betrekking op de waarden en normen die aangeboden worden vanuit anonieme massamedia zoals reclame, soaps, mode-industrie en beroemdheden waarbij wordt gekeken naar het proces dat plaatsvindt in een gezin en secundaire socialisatie, waar wordt gekeken naar het proces dat bijvoorbeeld op school en bij vrienden plaatsvindt.
 
==== 12. Sociale leertheorie ====
 
De Canadese psycholoog Albert Bandura (1925-) bedacht de sociale leertheorie. Volgens Bandura bestaat de persoonlijkheid niet alleen uit observeerbaar gedrag zoals traditionele leertheoretici beweren, maar ook uit mentale processen. Mensen denken na over zichzelf en kunnen bewuste keuzes maken. Bandura is het wel met Skinner eens dat de bekrachtiging (of beloning) van gedrag ervoor zorgt dat mensen bepaalde gedragspatronen aanleren.
 
==== 13. Socialisatietheorieën ====
 
De term socialisatietheorie is afgeleid van het Latijnse socius = metgezel en het Griekse theoria = beschouwing.
 
=== Maatschappelijke veranderingen en internationale vergelijking ===
 
==== 1. Emancipatie ====
 
Streven naar gelijke rechten en zelfstandigheid.
 
==== 2. Ik-wij-cultuur ====
 
In een ik-cultuur vertaalt Ieder individu de gedragsregels naar zijn eigen, specifieke situatie.. Individualisme neemt een belangrijke plaats in.
 
In een wij-cultuur staat de groep centraal; een cultuur waarin de groep belangrijker is dan het individu; is een cultuur waarin het wij belangrijker is dan het ik.
 
 
==== 3. Individualisering ====
 
Individualisering is het proces waardoor mensen meer als individu in plaats van als groep in de samenleving komen te staan. Dit proces is met de industrialisatie op gang gekomen en tegenwoordig wordt de Westerse wereld als geïndividualiseerde wereld gezien.
 
==== 4. Informalisering ====
 
Het begrip informalisering is in de jaren zeventig ingevoerd om te verwijzen naar de minder stijve en meer informele en soepeler omgangsvormen van dat moment. In de jaren negentig werd het begrip informalisering ook steeds vaker gehoord in een op het eerste gezicht heel andere betekenis, namelijk in verband met de deregulering van arbeidsverhoudingen in Derde Wereld landen. Uitdrukkingen zoals ‘informalisering van de economie’ of ‘informalisering van arbeid’ of ‘informalisering van de arbeidsmarkt’ hebben een betekenis gekregen in de concurrentiestrijd tussen regeringen om de vestiging en de investeringen van transnationale of multinationale ondernemingen in hun landen.
(Bron: Informalisering van omgangsvormen en van arbeidsverhoudingen, C. Wouters)
 
==== 5. Kinderwereld ====
 
De wereld hoe kinderen die ervaren op een onschuldige manier zonder dat ze zichzelf onderwerpen aan meningen of verantwoordelijkheden.
 
==== 6. Masculiene versus feminiene culturen ====
 
Dit zijn twee statuspatronen. we onderscheiden twee statuspatronen: het mannelijke patroon is gericht op zelfverhoging en het vrouwelijke op zelfverlaging.
 
==== 7. Open versus gesloten culturen ====
 
Open: iedereen weet van elkaar en mag zijn opvattingen vrij uitdragen. Gesloten: er is geen ruimte voor meningen of voor het uitdragen van persoonlijke elementen.
 
==== 8. Opvoedingspatroon (opvoedingsstijl) ====
 
participatief
 
Uitgaan van vragen en behoeften van kinderen.
 
repressief
 
Het gaat hierbij om een opvoeding die aan kinderen opdrachten geeft en duidelijke eisen stelt, omdat dit in het belang van het (onmondige) kind zou zijn; een dergelijke opvoeding is niet gebaseerd op de individualiteit van het kind.
(Bron: Ontwikkeling psychologie, F. J. Mönks en A. M. P. Knoers)
 
autoritatief
 
Ouders die regels stellen en tegelijkertijd oog hebben voor de wensen en behoeften van hun kind zijn democratische of autoritatieve opvoeders. Zij geven leiding met liefde, houden rekening met de ontwikkeling van hun kind en overleggen met hun kind. De regels die ze stellen onderbouwen ze met argumenten. Het kind wordt gesteund en aangemoedigd.
 
==== 9. Rechten van het kind ====
 
Verdrag inzake de rechten van het kind aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 20 november 1989.
 
===Overig===
 
====1. Opvattingen over de mens in de sociale wetenschappen na WOII:====
- mens als ‘tabula rasa’:gelijkheidsdenken
- mens wordt gevormd door socialisatie: cultureel determinisme: maakbare mens
- nadruk op biologische factoren: genetisch determinisme = gevaarlijk!
 
====2.Wat hebben mensen nodig om te overleven?====
1. Voedsel
Van zelfvoorzienend naar groot netwerk van wederzijds afhankelijkheid
2. Beschutting
Vrouwen maakte kleding, huizen gebouwd met behulp van buren. Nu arbeidsdeling.(geldeconomie)
3. Bescherming
Microben, roofdieren en andere mensen. Nu microben (afhankelijkheid dokters) en andere mensen (afhankelijkheid politie/leger)
4. Affectie /warmte
Genegenheid en achting. Mens is afhankelijk van elkaar: zelfbeeld. Vaak klein netwerk. Experiment surrogaatmoeder voor aapje: gaas met fles of dons
5. Kennis
Vroeger opdoen in eigen kring (klein netwerk), nu kennisdeling. Vb = onderwijs (groot netwerk)
6. Sturing
Afleren en aanleren. Zelfbeheersing en zelf aanzetten. Vb: wekker.
Aanwijzingen en aandrang van anderen nodig
Externe dwang (ouders, docenten) in de hoop op externe dwang tot zelfdwang
 
====3. Wat hebben samenlevingen nodig om te overleven?====
1. Productie en distributie
Voeding en bescherming
2. Reproductie
Nieuwe mensen in ongeveer dezelfde netwerken
3. Externe en interne beveiliging
Bescherming onderling en tegen vijandige mogendheden
4. Solidariteit (wij-gevoel)
5. Oriëntatie
Fysiek en sociaal
6. Sturing. Normhandhaving
 
====4. Dramaturgisch perspectief====
Goffman stelt dat mensen in de sociale wereld rollen spelen om elkaar te overtuigen van een bepaalde identiteit.
Rol van een persoon is het samenstel van verwachtingen die in de samenleving gelden ten opzichte van iemand in een bepaalde positie
Waarom verwachtingen? Het maakt het sociale leven voorspelbaar.
Rampen/oorlogen kunnen leiden tot verstoorde verwachtingen
Mensen bevestigen elkaar in elkaars rol:
“De wereld is een schouwtoneel” (Dramaturgisch perspectief)
 
Men probeert constant de juiste rol in de juiste situatie te spelen. Kan ook fout gaan:
rolconflict: ten opzichte van een en dezelfde rol bestaan verwachtingen die met elkaar in strijd zijn.
Het regelen van deze indruk die je probeert te maken noemt Goffman impressiemanagement. Het is voor een individu meestal onmogelijk altijd een rol te spelen. Goffman maakt daarom onderscheid tussen twee situaties:
• Frontstage: Op het toneel
• Backstage: De voorbereiding op je rol, alleen zijn
 
====5. Socialisatie als leerproces====
Socialisatie is het dwingend proces waarbij iemand, bewust en onbewust, de waarden, normen en andere cultuurkenmerken van zijn groep krijgt aangeleerd. Het is een levenslang proces en een voorwaarde voor integratie.
 
Daarnaast ook belangrijk bij het socialisatieproces, wat moet je een ander leren.
Bescherming: Bescherming en beschutting nodig. Aanleren wat gevaarlijk is. Denk aan hete kachel, het verkeer (fietsdiploma)
 
Kennis : Leren in informele een formele omgeving. Welke kennis aanleren? Ligt aan de cultuur en het milieu
 
Affectie: Aandacht en koestering. Ervaren is doorgeven.
 
Sturing: Bijbrengen van manieren. Bv tafelmanierenBelonen en straffen.Sociale dwang tot zelfdwang.Internalisatie. Schaamte
 
====6.Ecologisch model====
<div>De verhouding mens en omgeving staat centraal. Net als in een ecosysteem staat alles met elkaar in verbinding.
Mesosysteem: Kind, créche, familie, school
 
Exosysteem: Sociale network ouders, etnische gmeeenschap, wereld van het werk, buurt
 
Macrosysteem: Religie/wereldbeeld, huwelijk- en personenrecht, economisch systeem, onderwijssysteem, huisvestingsbeleid.
 
<nowiki>*</nowiki>Zie afbeeldingen PP
 
</div>
 
====7. Developmental niche====
Concentreert zich op drie dimensies van de omgeving waarin kinderen opgroeien. Oftewel, hoe cultuur het kind vormt. Het is een aanvulling op het ecologisch model. Betere analyse van biculturele setting
 
====8. Thomas regel====
Als mensen verwachten dat er iets gaat gebeuren, hebben deze verwachtingen gevolgen voor wat er daadwerkelijk gaat gebeuren.
Zelfbevestigende verwachtingen: Mensen zorgen dat de verwachting uitkomt.
Zelf weerleggende verwachtingen: Het omgekeerde van de verwachting komt uit.
 
====9.Ongelijke sociale verhoudingen:====
Bezitsverhoudingen: Bezit is de beschikkingsmacht over goederen en macht ten opzichte van de mensen die niet beschikken over goed.
Machtsverhoudingen: Afhankelijkheidsverhoudingen. Positief machtsaldo: iemand heeft iets wat de ander wil hebben.
Prestige verhoudingen: Prestige is het respect dat iemand van anderen krijgt binnen een netwerk.
 
====10. Integratie====
Integratie heeft primair betrekking op de participatie van immigranten in maatschappelijke instituties.
 
====11. Segregatie====
Sociale segregatie (meestal kortweg segregatie genoemd) is een proces waarbij een bepaalde culturele groep zich afzondert van de rest van de maatschappij en samentrekt met andere mensen van soms dezelfde etniciteit. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen vrijwillige segregatie (self-segregation) en gedwongen segregatie.
 
====12. Assimilatie====
Culturele assimilatie (ook wel kortweg assimilatie) is een begrip uit de sociologie voor een proces van consistente integratie waardoor leden van een ethno-culturele groep (zoals immigranten of minderheidsgroepen) opgaan in, oftewel geabsorbeerd worden door een gevestigde, doorgaans grotere gemeenschap of cultuur. Dit veronderstelt bij de geabsorbeerde groep het verlies van bepaalde onderscheidende kenmerken, bijvoorbeeld in de sfeer van kleding, spraak of manieren, ten gevolge van het contact met die andere cultuur of gemeenschap.
 
====13. Acculturatie profielen====
Integratieprofiel: Grote betrokkenheid bij de samenleving. Sterk etnische en zwakkere nationale identiteit. Zowel autochtone als etnische vrienden. Afwijzing van assimilatie. Ruim 1/3.
 
Etnisch profiel: Geringe betrokkenheid bij de samenleving. Sterke oriëntatie op de eigen groep. Vrienden binnen de eigen groep en neiging naar segregatie. Iets meer dan 1/5.
 
Nationaal profiel: Sterke oriëntatie op de samenleving. Sterke nationale identiteit. Vooral contacten met nationale vrienden en neiging naar assimilatie. Minder dan 1/5.
 
Diffuus profiel: Deze jongeren zijn nog onzeker over hun plaats in de samenleving. Vaak met korte verblijfsduur. Ruim 1/5.
 
<br />
 
 
[[Maatschappijleer/Kennisbasisbegrippen/Thema 8: Mondiale vraagstukken|Thema 8: Mondiale vraagstukken]]
Informatie afkomstig van https://nl.wikibooks.org Wikibooks NL.
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.