Wikibooks:Lerarenkamer: verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Label: Ongedaan gemaakt
Verplaatst naar Kemzieks woordenboek
Label: Handmatige ongedaanmaking
Regel 97:
 
Also see discussion from last year: [https://nl.wikibooks.org/wiki/Wikibooks:Lerarenkamer/Archief_2021#Admin_activity_review]. --'''[[User:Rschen7754|Rs]][[User talk:Rschen7754|chen]][[Special:Contributions/Rschen7754|7754]]''' 1 aug 2022 20:22 (CEST)
 
== Kemzieks woordenboek ==
 
Woorden, uitdrukkingen en reacties in het sociale verkeer in het dialect van Kemzeke. [[Speciaal:Bijdragen/2A02:1810:1C13:D600:6D6A:DFE1:2B50:C0A7|2A02:1810:1C13:D600:6D6A:DFE1:2B50:C0A7]] 2 sep 2022 09:02 (CEST)
 
 
 
'''Inleiding'''
 
Het Kemzieks woordenboek: een nostalgische verzameling woorden, commentaren, reacties en uitdrukkingen die ik hoorde in mijn jeugd, zeg maar de jaren 60 en 70 (tussen haakjes een periode waarin woke niet bestond).
 
Het is in opbouw. Dat betekent dat correcties, nieuwe lemma's en uitzonderingen op de uitspraakregels van harte welkom zijn (mail: kemzieks.dialect@gmail.com). Ze worden opgenomen in de dagelijkse update van de webpagina https://kemzieks-dialect5.cms.webnode.nl/het-park/.
 
Kemzieks heeft een woordenschat die zelden unieke woorden oplevert. Het heeft een woordenschat die gedeeld wordt met andere dialecten uit het Waasland en zelfs daarbuiten, want Kemziekse woorden behoren vaak tot het ‘algemeen Vlaams’ (zie: Het Vlaams woordenboek), door Van Dale "Belgisch-Nederlands" genoemd.
De invloed van het Frans is bovendien overduidelijk.
 
In het woordenboek zijn de onderwerpen verdeeld over drie groepen: woordenschat, reacties en uitdrukkingen:
a) In een ‘uitdrukking’ wordt minstens één taalelement figuurlijk gebruikt.
b) In ‘reacties’ staan zinnen die men gebruikt om in het sociale verkeer gevoelens, meningen en gedachten te uiten, om anderen te bevelen, om te reageren op wat anderen zeggen of doen,…
c) De ‘woordenschat’ is verdeeld in woordsoorten (Werkwoord, Adjectief, Voornaamwoord, Bijwoord) en in een dertigtal arbitraire en niet-exclusieve thema’s (bv. Dier, Groenten en fruit, Persoonstypering, Spel, Vleeswaren). Die verdeling moet het opzoeken vergemakkelijken en de lezer aansporen om zelf nog naar woorden te zoeken die verband houden met het thema.
De onderwerpen zijn alfabetisch geordend (apart binnen een groep, woordsoort of thema).
 
Bij de ‘telbare’ zelfstandige naamwoordenstaat het onbepaald lidwoord, wanneer het nomen doorgaans als ‘onbepaald' wordt gebruikt. Voor wie Kemzieks praat is het trouwens een koud kunstje om te weten of een nomen mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is: als je voor het nomen ‘nə’ of ‘nən’ kan plaatsen, dan is het mannelijk; in het geval van ‘ən’ is het vrouwelijk en in het geval van ‘ə’ is het onzijdig.
 
 
'''Uitspraakregels'''
 
Opvallend is de uitspraak. Daarin verschillen sommige klanken zelfs van deze van naburige dialecten, zoals het Stekens. Daarom eerst een introductie op de uitspraakregels.
Dialect is niet bedoeld om geschreven te worden. Toch proberen we de uitspraak in het schrift te vatten, zonder exact fonetisch schrift omdat de lezing dan toch wordt bemoeilijkt. We zoeken een compromis tussen de spelling in het AN en de uitspraak van de woorden en zinnen. Daarbij worden de transscriptieregels beperkt gehouden.
 
- c: wordt als k geschreven als die als een /k/ klinkt; als een s als die als een /s/ klinkt
- sch resp. ch blijven sch (een enkele keer sk) resp. ch; in woorden van het Frans afgeleid schrijven we ch als sj
- d of t aan het einde van een woord: we volgen de spelling in het AN
- de doffe e: we noteren een ə in de lettergrepen waarin een /u/ te horen is, als die in het AN niet als -u- wordt geschreven of van de -u- is afgeleid, bv. in de eerste en de laatste lettergreep van vervelend (vər.’vee.lənd), maar ook in heilig (‘ei.ləg), in de laatste en voorlaatste lettergreep van zakelijk (‘zaa.kə.lək) en in borstel (‘bəs.təl)
- de ‘vuile’ ei: genoteerd als ɛ̃ (zoals te horen in het Franse timbre en dedain, dus verschillend van de Franse è in élève), wat in het Kemzieks dan woorden oplevert als mɛ̃ (mei), bjɛ̃r (beer) en pjɛ̃rd (paard)
- een lange klank, ook in een open lettergreep: we noteren steeds een dubbele klinker
- h: we noteren geen h, ook al zou je die soms wel enigszins horen
- ou en au: allebei als ou geschreven
- x: wordt als ks geschreven
 
Bovendien splitsen we de woorden in lettergrepen met een . Merk hierbij op dat in het Kemzieks korte woorden vaak worden samengetrokken, bv. tis (het is), kem (ik heb), 'doe.ta (doe dat), 'kem.mər (ik heb er), ag.gə (als je).
Waar nodig wordt de beklemtoonde lettergreep voorafgegaan door een '.
 
A. Lange en korte klinkers
1 De belangrijkste klankwissel is die van de /aa/ in de /ou/(au) en omgekeerd, wat betekent dat bv. zaad zoud wordt en, omgekeerd, zout zaat. De /aa/ wordt in principe /ou/, bv.
gebraad wordt gə.broud, baan wordt boun, baal wordt boul en kaas wordt kous, zaak wordt zouk, Spaans wordt Spouns (soms Spons).
2 Indien de /aa/ gevolgd wordt door een /r/ of /f/, hebben we een geval dat nauwelijks van regels kan worden voorzien.
◦ De regel hierboven is dan soms nog van toepassing, bv. baard wordt bourd, braaf wordt brouf.
◦ Soms krijgen we dan twee uitspraakmogelijkheden, bv. kaarten wordt ‘kour.ten, soms verkort tot ‘kor.ten; vaart wordt vourt, soms verkort tot vort.
◦ Soms wordt de /aa/ dan /oe/, bv. taart wordt toert.
◦ Soms wordt de /aa/ dan een /ɛ̃/, bv. paard wordt pjɛ̃rd, vaars wordt vjɛ̃s, klaar wordt kljɛ̃r, staart wordt stjɛ̃rt, gaaf wordt gjɛ̃f. In al deze gevallen wordt een /j/ toegevoegd1
net voor de /ɛ̃/. De ɛ̃ klinkt als de uitroep wanneer men iets smerigs ziet, een 'vuile' ɛ̃ dus. Door de voorafgaande j klinkt het geheel voor buitenstaanders dan nog 'vuiler'.
3 Indien de /aa/ gevolgd wordt door een /g/, hoort men /jie/, bv. lager wordt ‘ljie.gər.
4 De /ee/ wordt /ie/, bv. been wordt bjien, zeem wordt zjiem, verkeerd wordt vər.’kjierd, zeer wordt zjier, zeel wordt zjiel, mees wordt mjies, geleerd wordt gə.ljierd, speeksel
wordt spjiek.səl. Ook in deze gevallen hoor je de voorafgaande /j/. Merk op dat de /ie/ in deze gevallen de /ie/ iets meer langgerekt is dan de /ie/ in woorden zoals dier of bier.
◦ Maar als de /ee/ gevolgd wordt door een r, dan wijzigt de klank in ɛ̃, bv. beer wordt bjɛ̃r, peer wordt pjɛ̃r, verteren wordt vər.tjɛ̃rn, telkens met een voorafgaande /j/.
◦ Soms wordt de /eek/ en de /eel/ een korte i, bv. preekstoel wordt ‘prik.stoel, speeltuin wordt 'spil.tuin en steekt wordt stikt.
◦ En soms blijft de /ee/ gewoon ee, bv. keel, meel, ‘dee.kən, ‘kee.təl.
5 De /ei/ (maar niet de ij!) wordt als ɛ̃ uitgesproken, bv. klein wordt klɛ̃n, trein wordt trɛ̃n, sprei wordt sprɛ̃, maar lijn blijft lijn, fijn blijft fijn en wijs blijft wijs.4
◦ Een speciaal geval is het werkwoord zijn. Dat wordt zin, met korte i. Ook slijpsteen wijzigt in ‘slip.stjien.
◦ Merk op dat bij de vergrotende trap de ei een doffe ə wordt (bv. klein wordt klɛ̃n, maar kleiner wordt ‘klən.dər); de ij wordt een korte i (bv. fijn blijft fijn, maar fijner
wordt ‘fin.dər). Merkwaardig: onderlijf blijft 'on.dər.lijf, maar in de verkleinvorm krijgt men een korte i, bv. onderlijfje wordt 'oon.dər.lif.kə, wijfje wordt wif.ke.
6 De /oo/ wordt /uu/, bv. poot wordt pjuut, dood wordt djuud, koord wordt kjuurd, doe voort wordt doe vjuurt, doos wordt djuus, pastoor wordt pas.’tjuur (of pas.tər), hoger wordt
‘hjuu.gər, kantoor wordt kan.’tjuur. De /uu / wordt telkens voorafgegaan door de /j/.
◦ Soms wordt de /oo/ een /eu/, bv. voordeur wordt veur.deur, voordat wordt ‘veur.da (maar een voor op een veld is een vjuur).
◦ Een enkele wordt de /oo/ een /oe/, bv. oogst wordt oest.
◦ En soms hoor je geen klankwissel, bv. woord blijft woord en boter blijft ‘boo.tər.
7 De /ou/ (ook als au geschreven) wordt /aa/, bv. koud wordt kaad, zout wordt zaat, kous wordt kaas, dauw wordt daa, grauw wordt graa, brouwer wordt braar, verkouden wordt vər.’kaan,
verbouwen wordt vər.’baan.
◦ In de laatste drie voorbeelden is bovendien te horen dat woorden die een lettergreep bevatten met de doffe e, die lettergreep verliezen. Die wordt “opgegeten” (Uitgesproken als /'op.geetn/. De doffe e
valt tweemaal weg, alleen de lange ee blijft over).
◦ Woorden die eindigen op -w verliezen de -w, bv. mouw wordt maa, vrouw wordt vraa, schouw wordt schaa, gebouw wordt gə.’baa, touw wordt taa.
8 De /ui/ wijzigt in principe niet, de /ie/, de /eu/ en de /oe/ ook niet.
9 De /uu/ wordt soms als /ie/ uitgesproken, bv. vuur wordt vier, duur wordt dier.
◦ Soms is er geen wijziging, bv. gebuur blijft gə.’buur en zuur blijft zuur.
10 Een doffe e (of ə) op het einde van een meerlettergrepig woord eindigend op -en is soms nauwelijks hoorbaar, waardoor de voorlaatste medeklinker samen met de eind-n als een
combinatie worden uitgesproken, bv. pə.’tet.tən klinkt meer als pə.’tetn, gə.’val.lən wordt gə.’valn, bə.’spree.kən wordt bə.’spreekn. Hierdoor klinkt de eind-n wat langer, zoiets in
de aard van “-neuh”. Of de doffe e wordt uitgesproken of niet varieert van persoon tot persoon (een mompelende spreker zal de ə sneller weglaten) en van situatie tot situatie (in een enerverende situatie zal
de ə sneller worden weggelaten dan in een rustige situatie).
◦ Een enkele keer wordt een doffe e toegevoegd die er in het AN niet is, bv. werk wordt wɛ̃.rək.
11 Korte klinkers veranderen meestal niet, bv. pad blijft pad, tas blijft tas, pit blijft pit, pet blijft pet, put blijft put, zus blijft zus (Een enkele keer wordt de /u/ wat langer uitgesproken, maar niet
zo lang als in zuur, bv. in autobus en bushokje. We noteren /u:/ in 'ot.too.bu:s en 'bu:s.kot.sjə), pot blijft pot, kast blijft kas (met weglating van de t).
◦ Toch zijn er uitzonderingen en wordt de klinker een lange klank of een tweeklank. Gas wordt gaaz en butaangas wordt 'buu.tə.gaaz. Dansen wordt 'daan.sən, film wordt fielm, klink wordt kleenk.
◦ /a/ en /e/ gevolgd door een r, worden als ɛ̃ uitgesproken, bv. varken wordt ‘vɛ̃r.kən, hart wordt hɛ̃rt, werken wordt ‘wɛ̃r.kən, weliswaar zonder toegevoegde /j/, zoals in het
geval van de lange aa en ee. Maar soms wordt dan weer wel een /j/ toegevoegd, bv. karnemelk wordt kjɛ̃.rə.melk.
◦ Soms wijzigt de /a/ in /e/, bv. trakteren wordt trek.’tee.rən.
◦ /o/ gevolgd door een r wordt als /u/ uitgesproken, bv. kort wordt kurt.
B. Tweeklanken
12 /ɔi/ wijzigt in ouj, bv. hoi wordt houj en cowboy wordt koo.bouj.
13 /ai/ wijzigt niet.
14 De /aai/ wordt een nauwelijks in fonetisch schrift te vatten eindklank /aa/, voorafgegaan door een combinatie die nog het best wordt voorgesteld als een half-ingeslikte w en een
j, na de eerste letter, bv. maaien wordt mwjaan, zwaaien (maar ook zaaien) wordt zwjaan, kraaien wordt krwjaan.
15 De /eeu/ wordt /jie/, bv. leeuw wordt ljie en meeuw wordt mjie.
16 De /ieu/ wijzigt niet, behalve: nieuws wordt nu:s en nieuw wordt nu:f.
17 De /oei/ wijzigt niet.
18 De /ooi/ wijzigt een enkele keer in /wjoe/, bv. hooi wordt wjoe, savooi wordt sa.’vwjoe, dooien wordt dwjoen, maar meestal in /juu/ , bv. gooien wordt gjuun, rooien wordt rjuun,
dooien wordt djuun, strooien wordt strjuun, schoon wordt schjuun. Maar soms ook niet, bv. mooi blijft mooi (Misschien omdat Kemziekənjɛ̃rən nooit 'mooi', maar altijd 'schjuun' zeggen?)
C. Medeklinkers
19 In het Kemzieks, zoals in andere dialecten, komt de weglating van een medeklinker vaak voor, en niet enkel op het einde van een woord, soms ook meerdere medeklinkers in één woord,
bv. gerst wordt gjest, peinzen wordt peizn, gras wordt gas, hij heeft wordt i eet (of: i ee), gij hebt wordt gij et (of: get), hemd wordt em, grauw wordt graa, gauw wordt gaa ((12) Woorden eindigend op -auw
of -ouw verliezen altijd de eind-w).
20 Een enkele keer wijzigt een medeklinker, bv. blauw wordt blaat, hebben wordt ‘em.mən.
21 Een andere keer wordt een medeklinker toegevoegd, bv. kotelet wordt kor.tə.’let.
22 De -ng op het einde van een woord wordt als /ng/ uitgesproken, maar nog vaker als /nk/, bv. paling wordt ‘pol.link, vertelling wordt vər.’tel.link, ring wordt rink.
23 De h wordt meestal niet of nauwelijks aangeblazen, bv. hond wordt ond, hemd wordt em, huilen wordt uiln.
 
Woordenschat, reacties & uitdrukkingen
1. Adjectief. Bang - bə.’naat; ‘schou
2. Adjectief. Barstensvol - pro.pəs.tə.vol
3. Adjectief. Bekaf - pomp.af
4. Bijwoord. Bezopen - 'poe.pə.loe.rə.zat
5. Adjectief. Eigenaardig - our.dəg
6. Adjectief. Erg - nɛ̃g
7. Adjectief. Graag - gjɛ̃.rə
8. Adjectief. Gratis - vər.’niet
9. Adjectief. Hard - et
10. Adjectief. Heel donker - 'pik.kən.don.kər
11. Adjectief. Heel droog - poe.jər.drjuug
12. Adjectief. Klein en kleiner - klɛ̃n ən ‘klen.dər
13. Adjectief. Kort - kurt
14. Adjectief. Lager - 'ljie.gər
15. Adjectief. Lelijk - ljulk
16. Adjectief. Onbeleefd; vrijpostig - as.'grant
17. Adjectief. Ongeduldig - on.gə.'duu.rəg
18. Adjectief. Opvallend (met een negatieve bijklank) - per.mɛ̃n.təg
19. Adjectief. Opzettelijk - as.’pres
20. Adjectief. Overdadig; buitensporig - van kan.nie.mjier
21. Adjectief. Overrijp - ‘maa.tər
22. Adjectief. Ouderwets - ‘aa.wets; ‘aa.rə.wets
23. Adjectief. Precies - per.'sies
24. Adjectief. Razend - 'ros.təg
25. Adjectief. Schoon - schjuun
26. Adjectief. Verschillend - tə.’frent
27. Adjectief. Vlaams - Vloms
28. Apparaat. Een apparaat - nən ap.pa.’rel
29. Apparaat. Een centrifuge - nə ‘zwier.dər; nən 'drjuug.zwier.dər
30. Apparaat. Een fototoestel - nə por.’tret.tən.’trek.kər; nə ko.'dak
31. Apparaat. Een gasfornuis - ə ‘gaa.zə.vuur
32. Apparaat. Een naaimachine - ə ‘stik.ma.sjien; ə ‘nwjou.ma.sjien
33. Apparaat. Een slingeruurwerk - nə rig.gə.la.’tuir
34. Apparaat. Een telefoon - nən tel.lə.’fon
35. Apparaat. Een televisie - nən tel.lə.’vies
36. Beroep. De apotheker - dən ap.’tee.kər
37. Beroep. De beheerder van een postfiliaal - də post.mjies.tər
38. Beroep. De boswachter - də ‘gar.dən
39. Beroep. De dierenarts - də ‘pjɛ̃r.də.mjies.tər
40. Beroep. De douanebeambten - də kom.’mie.zən
41. Beroep. De notaris - də no.’tor.ries
42. Beroep. De pastoor - də ‘pas.tər; də pas.'tjuur
43. Beroep. De directeur van de lagere school - dən ‘boo.vən.mjies.tər
44. Beroep. De slager - dən ‘bjien.aar
45. Beroep. Een advocaat - nən av.və.’kout
46. Beroep. Een arbeider die zwaar grondwerk doet - i zit op dən tra.’voo
47. Beroep. Een boekhouder - nən ‘boek.aar
48. Beroep. Een dokter - nən dok.teur
49. Beroep. Een fietshersteller - nə ‘vee.loo.mou.kər
50. Beroep. Een heier - nə ‘pou.lə.stam.pər
51. Beroep. Een kapster - ən kwja.’feus
52. Beroep. Een molenaar - nə ‘mul.dər
53. Beroep. Een schaapherder - nə schou.pər
54. Beroep. Een soldaat - nən ‘boe.fer (eerder negatief); nə pa.jot (eerder vaderlandslievend, tevens gebruikt voor iemand die niet in het leger dient en toch erg vaderlandslievend
is)
55. Beroep. Een tandarts - nən daan.'tiest
56. Beroep. Een werkster - ən kus.vraa
57. Beroep. In het leger gaan - nor dən troep goun
58. Beroep. Werk - ‘wɛ̃.rək
59. Bijwoord. Bijna - ost; bə.kan; bə.kans; bə.kanst; vɛ̃r; bots
60. Bijwoord. Bijvoorbeeld - 'pak.na
61. Bijwoord. Daar - gin.tər
62. Bijwoord. Dat daar! - ‘da.dour!; ‘da.tor!
63. Bijwoord. Dikwijls - dik.kəls
64. Bijwoord. Helemaal - ‘gjie.lə.gans; ‘gjie.lə.ganst
65. Bijwoord. Helemaal niet - bə.lan.gə nie
66. Bijwoord. Hoe langer hoe meer - al.langs.om.’mjier
67. Bijwoord. Maar - mo; mor
68. Bijwoord. Naargelang - ‘nou.və.nant
69. Bijwoord. Nochtans - pər.’tang
70. Bijwoord. Ook - uk; juuk
71. Bijwoord. Per ongeluk - per mal.’eur
72. Bijwoord. Per se - mal.gree
73. Bijwoord. Plots - al.mi.nə.’kjier
74. Bijwoord. Samen - tjuup
75. Bijwoord. Soms - a.mets
76. Bijwoord. Van zodra - van.ast; zju.gaa
77. Bijwoord. Vooraf betalen - in a.vaans bə.’touln
78. Bijwoord. Vooraleer dat… - veur.dak; veur.da.gə; veur.da.tij; veur.das.sə; veur.dam.mə; veur.da.gul.dər
79. Bijwoord. Zo een... - a.zjuu (mannelijk of onzijdig); a.zjuun (vrouwelijk)
80. Bijwoord. Zoals - gə.lek
81. Boeren. Bundels graan rechtop bij elkaar plaatsen - ‘stui.kən
82. Boeren. De aardappelsoort Sumatra - ‘su:r.tə.mou
83. Boeren. De oogst - dən oest
84. Boeren. De twee houten, lange staken van een lamoen - treemn
85. Boeren. Dorsen - dus.sən
86. Boeren. Een aalputemmer aan een stok - ən bjɛ̃r.loet
87. Boeren. Een afgerasterde opening van een weide - nən 'dren.bjuum
88. Boeren. Een akker die heel snel droog ligt - ən voug
89. Boeren. Een behoorlijk lange, dikke stok (bv. om vee te drijven) - nə klip.pəl
90. Boeren. Een boomgaard - nən ‘boo.gard
91. Boeren. Een eg - ən ee.gə.də
92. Boeren. Een hoeve - ən ‘doe.nink
93. Boeren. Een hooi- of strozolder boven een stal - nə schelf
94. Boeren. Een hoop hooi of graan zorgvuldig bij elkaar plaatsen - ‘schel.vən
95. Boeren. Een koe die geen kalf (meer) kan krijgen - ən kween
96. Boeren. Een koeienvlaai - nə pla.’des.tər
97. Boeren. Een maaidorser - ə kom.’bien; ən ‘dus.ma.sjien
98. Boeren. Een mesthoop - nə mes.sing
99. Boeren. Een paardenjuk - ən oum
100. Boeren. Een rij aardappelen - ən root pə.tetn
101. Boeren. Een sikkel - ən ‘zig.gəl
102. Boeren. Een taps toelopend stuk land - nən tip
103. Boeren. Een tractor - nən trak.’teur
104. Boeren. Een zwangere koe - zə zit vol
105. Boeren. Ervoor zorgen dat een grote lading hooi of stro tijdens het vervoer niet van de kar schuift, door touwen op de lading aan te spannen - ‘rjie.pən
106. Boeren. Gemaaid koren bijeen brengen en binden - schjuu.vən
107. Boeren. Gemet (oppervlaktemaat voor akkers) - gə.meet
108. Boeren. Gerst - gjest
109. Boeren. Gier over akkers verspreiden - ‘bjɛ̃.rən
110. Boeren. Graan naar de hoeve brengen - men.nən
111. Boeren. Het geldbedragje dat aan een kind van de boer werd gegeven nadat een rund was verkocht, om het nog goed te verzorgen totdat het werd opgehaald om naar het slachthuis
gevoerd te worden - ‘stjert.jəs.geld
112. Boeren. Hooi stapelen op het veld - ‘op.pə.rən
113. Boeren. Maïskorrels - ‘Spon.sə tɛ̃rf
114. Boeren. Mestvocht - ma.’sol.lie
115. Boeren. Prikkeldraad - ‘pin.nə.kəs.droud
116. Boeren. Stro - strjuu
117. Boeren. Tarwe - tɛ̃rf
118. Boeren. Vooruit!, achteruit!, naar links, naar rechts (een paard leiden) - juu!, ou!; ouw!, 'ɛ̃ rom, 'u:.tom
119. Dier. Een bromvlieg - nə 'roon.kord
120. Dier. Een bunzing - nə vis; nə fis
121. Dier. Een cavia - ən stjien.sə rat
122. Dier. Een eend - ən piel
123. Dier. Een egel - ən 'stee.kəl.vɛ̃r.kən
124. Dier. Een hommel - ən 'bom.bie
125. Dier. Een jonge kip - ən poe.’lie
126. Dier. Een kalf - nə mut.tən
127. Dier. Een kikker - nə puit
128. Dier. Een kikkervisje - ən oe.kə.’doe.lə.kə
129. Dier. Een kip - ə 'kie.kən
130. Dier. Een kuikentje - ən ‘tsjiep.kə
131. Dier. Een leeuw - nə ljie
132. Dier. Een libel - nə ‘glou.zə.snɛ̃r
133. Dier. Een lieveheersbeestje - ə pie.tər.’nel.lə.kə
134. Dier. Een mannetjeskonijn - nə ‘rip.pər
135. Dier. Een meikever - nə ‘meu.lə.njɛ̃r
136. Dier. Een merel - nə mjɛ̃r.lon
137. Dier. Een mier - nə mjuu.rə.zjie.kər
138. Dier. Een papegaai - nə pap.pə.’gwjaa
139. Dier. Een parkiet - nə per.’ruusj
140. Dier. Een pissebed - ən 'ver.kəs.luis
141. Dier. Een regenworm - nə pie.lə.’wui.tər
142. Dier. Een spreeuw - ən sprjie
143. Dier. Een stekelbaarsje - ə ’stee.kəl.bak.skə
144. Dier. Een uier - nən eur
145. Dier. Een vaars - ən vjɛ̃s
146. Dier. Een vleugel van een vogel - nə ‘vleu.rink
147. Dier. Een zwaluw - nə ‘zwom.məl
148. Dood. Een dode - nən djuun
149. Dood. Een doodsprentje - ən djuu.’bee.lə.kən
150. Dood. Een grafsteen - ə zɛ̃rk
151. Dood. Hij is begraven - i lee.tər oon.dər
152. Dood. Hij rouwt - i is in də raa
153. Dood. Iemand is overleden - i eet zin kjɛ̃s ut.gə.blouzn; i eet zin.nə kop gə.leen
154. Dood. Iemand is overleden en afgelegd - i ligt in ‘lij.kən
155. Financieel en sociaal. Armoede - ‘er.mwjoe
156. Financieel en sociaal. De verzekering - ‘das.graan.sə
157. Financieel en sociaal. Een babbel slaan - kat.tə.'naan.sə
158. Financieel en sociaal. Een waarschuwing van een gezagsdrager (bv. een agent) - ə rə.plə.’ment
159. Financieel en sociaal. Een zaak die duur is om aan te kopen of te onderhouden - tis ən run.nə.wien
160. Financieel en sociaal. Er is een juridische beslissing genomen - dər is bə.’schjied gə.doun
161. Financieel en sociaal. Er zijn verkiezingen - tis keuz; tis ‘kie.zink
162. Financieel en sociaal. Failliet zijn - op strout stoun
163. Financieel en sociaal. Het bejaardenhuis - taa.’pee.kəs.uis; tsticht
164. Financieel en sociaal. Het comité - 'tkom.mie.teit
165. Financieel en sociaal. Hij heeft geërfd - i ee gə.’djield
166. Financieel en sociaal. Hij is failliet - i is gə.rin.nə.weerd
167. Financieel en sociaal. Hij krijgt steun van de Openbare Onderstand (nu: het OCMW) - i leeft van dən ‘ɛ̃r.mən
168. Financieel en sociaal. Ik heb een officieel bericht gekregen - kəm tɛ̃nk gad
169. Financieel en sociaal. Loon ontvangen (destijds om de veertien dagen) - khem ka.’zjiem gə.trokn
170. Financieel en sociaal. Mijn neef - min.nə koz.zən
171. Financieel en sociaal. Moeder - moen
172. Financieel en sociaal. Ouders die hun kind al tijdens hun leven het overgrote deel van hun vermogen hebben gegeven - zem.mən ul.dər ‘uit.gə.kljied
173. Financieel en sociaal. Verre familie - van tzee.vəs.tə knjuups.gat
174. Gebak. Amandelrotsjes - ma.’krons
175. Gebak. Een eclair - ə ‘sjoe.kən
176. Gebak. Een gebakje in de vorm van een hoorntje, gevuld met vanillecrème - ən ‘jɛ̃.rə.pijp
177. Gebak. Een klein rond koekje met gekleurde harde suiker erop (van de Sint) - ə 'mok.skə
178. Gebak. Een krentenkoek - nən ‘bee.zə.koek
179. Gebak. Een taart - ən toert
180. Gebak. Een tompoes - ən ‘boek.skən [AVH]
181. Gebak. Een wafel - nə ‘wof.fəl
182. Gebak. Eender welk gebakje waarvoor geen aparte naam bestaat; een kwajongen - ə pa.'tee.kən
183. Gereedschap en materiaal. Chroom - krom.'mee
184. Gereedschap en materiaal. De verlostang - dij.zərs
185. Gereedschap en materiaal. Een aardappelmesje - nə pə.’tet.schel.dər
186. Gereedschap en materiaal. Een aarding (bv. in een stopcontact) - nən tjɛ̃r
187. Gereedschap en materiaal. Een aluminium drinkbus - ən pul.lə
188. Gereedschap en materiaal. Een bezemsteel - nən ‘bes.səm.stok
189. Gereedschap en materiaal. Een boodschappentas - ən ka.lə.’bas; ən ka.’baa
190. Gereedschap en materiaal. Een borstel - nən ‘bəs.təl
191. Gereedschap en materiaal. Een borstel met stijve haren - nə schrob.bər
192. Gereedschap en materiaal. Een dekzeil (ook om tegen de regen beschermd te zijn op de fiets) - ən basj
193. Gereedschap en materiaal. Een deuk (bv. in een auto of een kookpot) - nən bluts
194. Gereedschap en materiaal. Een dienblad - nə pla.’too
195. Gereedschap en materiaal. Een draagtas; een rugzak - ən ba.’zas
196. Gereedschap en materiaal. Een elastiek - nə 'rek.kər
197. Gereedschap en materiaal. Een emmer - ne 'njie.mər
198. Gereedschap en materiaal. Een flessenopener - nən ‘af.trek.kər; nə ‘stoe.pən.trek.kər
199. Gereedschap en materiaal. Een gaatje - ə got.sjən
200. Gereedschap en materiaal. Een hark - ən rijf
201. Gereedschap en materiaal. Een hechtpleister - nə ‘plak.kər
202. Gereedschap en materiaal. Een juten zak - ən boul
203. Gereedschap en materiaal. Een kaars - ən kjɛ̃s
204. Gereedschap en materiaal. Een kassei - nə kal.lə.sɛ̃
205. Gereedschap en materiaal. Een knapzak - nə kan.’duit; nə ‘schoof.zak
206. Gereedschap en materiaal. Een lampfitting - ən sok.'ket
207. Gereedschap en materiaal. Een lepel - nə 'lee.pər
208. Gereedschap en materiaal. Een magneet - ə ‘plak.ij.zər
209. Gereedschap en materiaal. Een pook - nə stoof.ouk
210. Gereedschap en materiaal. Een postzegel - nen ‘tem.pər
211. Gereedschap en materiaal. Een ringetje dat als pakking dient - ə ron.del.lə.kə
212. Gereedschap en materiaal. Een roerzeef - nə paz.zə.viet
213. Gereedschap en materiaal. Een schaar - ən schjɛ̃r
214. Gereedschap en materiaal. Een schoffel; een hak - nə ‘kap.pər
215. Gereedschap en materiaal. Een schoudertas (gedragen over één schouder) - nən bal.lə.’son
216. Gereedschap en materiaal. Een schroevendraaier - ən toer.na.’vies
217. Gereedschap en materiaal. Een schuimspaan - ən ‘schum.blad
218. Gereedschap en materiaal. Een sleutel - nə ‘sneu.təl; nə ‘sleu.tər
219. Gereedschap en materiaal. Een spade - ən spwjou
220. Gereedschap en materiaal. Een tuit (bv. van een koffiepot) - ən teut
221. Gereedschap en materiaal. Een veiligheidsspeld - ən ‘toe.spel
222. Gereedschap en materiaal. Een vergiet - ə stra.’mien
223. Gereedschap en materiaal. Een vijs die niet kan worden aangedraaid - deez vijs drwjout ge.lək zot
224. Gereedschap en materiaal. Een vloertrekker - nən ‘af.trek.kər
225. Gereedschap en materiaal. Een vork - ə vər.’ket
226. Gereedschap en materiaal. Een wasknijper (toen men enkel houten knijpers gebruikte) - ən ‘aa.tə.spel
227. Gereedschap en materiaal. Een zaklamp - ən 'piel.lamp; ən 'piel.licht
228. Gereedschap en materiaal. Een zeemvel - nə zjie.mə.’lap
229. Gereedschap en materiaal. Een zekering - nə plong; nə plon
230. Gereedschap en materiaal. Elektriciteit - dən el.lən.'triek
231. Gereedschap en materiaal. Iets waar je batterijen voor nodig hebt - da werkt op ‘pie.lən
232. Gereedschap en materiaal. Piepschuim - ie.sə.'moo
233. Gereedschap en materiaal. Rode menie - rjuu mien
234. Gereedschap en materiaal. Tape om een windel vast te maken - ‘spar.rən.drap
235. Groenten en fruit. Aalbessen - ‘tros.kəs.beezn
236. Groenten en fruit. Aardbeien - ‘jɛ̃.rə.beezn
237. Groenten en fruit. Bramen - ‘brom.beezn
238. Groenten en fruit. De erwten en wortelen zijn niet gaar - də ‘et.sjəs en ‘pee.kəs zin nie zocht
239. Groenten en fruit. Een kersenboom - nə 'kjɛ̃.zə.ljɛ̃r
240. Groenten en fruit. Een mispel - ən ‘mup.səl
241. Groenten en fruit. Een peer - ən pjɛ̃r
242. Groenten en fruit. Een pruim - ən prum
243. Groenten en fruit. Een savooikool - ən sa.’vwjoe
244. Groenten en fruit. Een schorseneer - ən schor.sə.'njiel
245. Groenten en fruit. Een tomaat - ən tom.mat [AVH]
246. Groenten en fruit. Een walnoot - ən ‘boe.rə.noot
247. Groenten en fruit. Kersen - kaa.ze.’kriekn
248. Groenten en fruit. Peterselie - pie.tər.’see.lie
249. Groenten en fruit. Prei - ‘pa.rei
250. Groenten en fruit. Rabarber - rə.’ber.bər
251. Groenten en fruit. Rodekool - rjuu.'kjuul
252. Groenten en fruit. Salade; sla - sa.lwjaa
253. Groenten en fruit. Spinazie - ‘spie.no.zə
254. Groenten en fruit. Stekelbessen - ‘stik.kəl.beezn
255. Huis. De beerput - dən 'bjɛ̃r.put
256. Huis. De beste kamer - ‘tveur.uis
257. Huis. De betegeling rond het huis (meestal enkel aan de voorgevel) - ‘tplan.sier
258. Huis. De eetplaats - ‘dit.kom.mər; ‘dit.plots
259. Huis. De koer achteraan het huis, bij de keuken - dən ach.tər.’buitn
260. Huis. Een dakgoot - ən kor.’nisj
261. Huis. Een deurstijl - nə sjam.’brang
262. Huis. Een gemetseld waterreservoir - nən ‘tras.bak
263. Huis. Een omheinde groentetuin - nə 'loch.tink
264. Huis. Een plankenvloer - nə plan.’sjee
265. Huis. Een schouw - ən schaa
266. Huis. Een serre - ən sjɛ̃r
267. Huis. Een slaapkamer - ən ‘slop.kom.mər
268. Huis. Een spoelbak in de keuken - nə 'pomp.stjien
269. Huis. Een stutbalk - nə pə.’trel; nə ‘poe.trel
270. Huis. Een tegel in natuursteen of beton - nən dal
271. Huis. Een venster - ən ‘veng.stər; ən ‘vus.tər
272. Huis. Een vensterbank - ən 'veng.stər.blad; ən 'veng.stər.ta.blet
273. Huis. Een vensterluik - ən blaf.fə.’tuur
274. Huis. Een vochtige muur - ən ‘boch.tə.gə muur
275. Huis. Het achterhuis - ‘tpomp.uis
276. Huis. Het grasveld waarop linnengoed aan de zon wordt blootgesteld om wit te worden - dən bljiek
277. Huis. Het portaal bovenaan een trap - dən al.’lee; dən ‘oo.vər.ljuup; də pal.’jee
278. Huis. Het toilet buiten, zonder stromend water - ‘tus.kən, tvər.trek
279. Huis. In de tocht zitten - in dən trok zitn
280. Huis. Rolluiken (bij uitbreiding ook zonneblinden en luxaflex) - pər.’sjəns
281. Huishouden. Afval van kolen na verbranding - sin.təls
282. Huishouden. Cokes - ɛ̃.rə.kooln
283. Huishouden. Een bord - ən tal.’juur
284. Huishouden. Een brievenbus; een doos; een contactdoos - ən bwjaat
285. Huishouden. Een bundel sprokkelhout - nə ‘pɛ̃n.sart
286. Huishouden. Een deken - ən ‘soz.zə
287. Huishouden. Een deksel - ə scheel
288. Huishouden. Een doek dat men ter decoratie op een dressoir of tafel legt - nən wjol.sə.'ree
289. Huishouden. Een handdoek voor de badkamer - nə ‘spon.sən and.doek
290. Huishouden. Een kachel - ən ‘stoo.və; ən stoof
291. Huishouden. Een kast - ən kas
292. Huishouden. Een klein kacheltje - ən ‘duu.vəl.kə
293. Huishouden. Een koffiezak in een koffiepot - ən ‘kaf.fə.buz
294. Huishouden. Een kolenkit - ən ‘koo.lə.kjiet
295. Huishouden. Een kookpot - nə kas.’trol
296. Huishouden. Een kuip van metaal - nən ‘bas.sing
297. Huishouden. Een lampfitting - ən sok.’ket
298. Huishouden. Een lucifer - ə ‘stek.skə
299. Huishouden. Een matras - nən ‘ee.pə.daa
300. Huishouden. Een metalen rekje waarop de kookpot op tafel werd gezet - ən bar.rə.kən
301. Huishouden. Een overgordijn - nən dra.pə.’rie
302. Huishouden. Een porseleinen, romantische voorstelling van een of meerdere kinderen en/of dames - ə pop.pə.’stuur.kə
303. Huishouden. Een ragebol - nə ‘kob.bə.jou.gər
304. Huishouden. Een sierstuk op de schoorsteenmantel - ə schou.stuk
305. Huishouden. Een soepbord - ən diep bord
306. Huishouden. Een stekker (ook het stopcontact) - ən pries
307. Huishouden. Een tafel - ən ‘tof.fəl
308. Huishouden. Een vaatdoek - ən ‘schoo.təl.vod.də
309. Huishouden. Een versierde bloempot rond een aarden bloempot (ook het crêpepapier om een aarden bloempot te bedekken) - nə kasj.'poo
310. Huishouden. Een voorschoot - nə ‘vus.schjuut
311. Huishouden. Een warmwaterkruik - ən boe.'jot
312. Huishouden. Een waterketel - nə mjuur
313. Huishouden. Gordijnen - stor.zies
314. Huishouden. Heb je doorgespoeld (op het wc)? - ed.də ‘deur.gə.sjast?
315. Huishouden. Het botervlootje - dən 'boo.tər.pot
316. Huishouden. Hout dat in een kachel wordt verbrand - ‘stoof.aat
317. Huishouden. Houtschilfers - ‘schof.fə.lin.gən
318. Huishouden. Mijn huishouden - min ‘uis.aan
319. Huishouden. Netheid - pro.prə.’teit
320. Huishouden. Spatten op de ruiten - ‘spet.tə.lin.gən
321. Huishouden. Stijfsel toevoegen aan witgoed dat wordt gewassen - stis.sə.lən
322. Huishouden. Water met soda of zeep - ljuug
323. Huwelijk. Een liefje (meestal van tijdelijke aard) - ə 'mok.skə
324. Huwelijk. Het bruidspaar - də traars
325. Huwelijk. Het huwelijksgevolg - də swiet
326. Huwelijk. Hij is verloofd - i ee ‘ken.nis
327. Huwelijk. Huwen; trouwen - traan
328. Huwelijk. Lieverd (tussen echtgenoten) - ‘loe.kə
329. Kerk. De kerkbaljuw - də swies
330. Kerk. De parochie - də pa.’ro.gə
331. Kerk. De paashaas doet zijn aankopen in de Carrefour - də ‘pous.klokn vər.trekn nor ‘Rjuu.mə
332. Kerk. Een doopmeter - ən pit.tə; ən pit
333. Kerk. Een dooppeter - nə ‘pee.tə.rən
334. Kerk. Een schapulier - ə ska.puu.lier
335. Kerk. Een schapulier in de vorm van een medaille - ə ma.’do.lie.kə
336. Kerk. Het geld dat tijdens een misviering bij elke aanwezige wordt opgehaald voor het onderhoud van de kerk - ‘stoe.lə.kəs.geld
337. Kerk. Het oksaal - ‘tjuug.zoul
338. Kerk. Kerstmis - ‘kest.dag
339. Kerk. Onze-Lieve-Vrouw Hemelvaart - aalf oest (eigenlijk: halverwege de oogst)
340. Kerk. Op bedevaart gaan - gon bee.wee.gən
341. Kind. De plasser van een kind - nə pie.zə.’wie.tər
342. Kind. Doopsuiker - kin.nə.kəs.kak
343. Kind. Een baby - ə plat keend
344. Kind. Een baby'tje - ən ‘boe.lə.kə
345. Kind. Een buggy - ə stee.kər.kə [AVH]
346. Kind. Een fopspeen - nən ‘tuu.tər; ən ‘tie.kən
347. Kind. Een kinderwagen - ən vwja.’tuur; ən koets
348. Kind. Een luier - nə ‘pis.doek
349. Kind. Een park voor baby’s en peuters - nən boks
350. Kind. Een rakker; een deugniet - nə gal.’jaar
351. Kind. Een stout kind - nə ‘fran.kord
352. Kind. Een wipstoeltje (voor baby’s) - ə ‘wip.pər.kən
353. Kind. Het jongste kind van een gezin - də ‘kak.kə.nest
354. Kledij. Een beha - nə soe.tjen; nən ‘tet.tə.zak
355. Kledij. Een bontjas - nə pel.sə.frak
356. Kledij. Een boord onderaan een jurk - ən ‘bie.zə.kən
357. Kledij. Een gesteven hemd - ə stijf em
358. Kledij. Een gulp - ən spriet
359. Kledij. Een hemd met ruitjes - ə ka.’roo əm
360. Kledij. Een hielstuk aan de binnenzijde van een schoen (contrefor) - nə koun.trə.’fjuur
361. Kledij. Een jas - nə frak
362. Kledij. Een kap (aan een jas) - ən kap.pə.’teut
363. Kledij. Een lange regenjas - nə ga.bar.’dien
364. Kledij. Een muts - ən pots
365. Kledij. Een nachtjapon - ə‘slop.kljied
366. Kledij. Een onderhemd - ən ‘oon.dər.lif.kə
367. Kledij. Een onderrok - nə kom.bie.nə.’zong
368. Kledij. Een opvouwbaar regenjasje - nə kaa.wee
369. Kledij. Een panty - ən ‘kaa.sə.broek
370. Kledij. Een pet - ən klak
371. Kledij. Een puntmuts - ən pin.nə.muts
372. Kledij. Een sjaal - nə sjal
373. Kledij. Een tuinbroek - ən sa.loo.pet
374. Kledij. Een veter - nə ‘nes.tlink; nə ‘nes.tling
375. Kledij. Hij draagt een kledingstuk binnenstebuiten - i ee ət ‘aa.və.rechs oun
376. Kledij. Ik krijg jeuk van de trui die ik draag - min.nən trui piekt!
377. Kledij. Klompen - blokn
378. Kledij. Rubberen laarzen - kat.’sjoe botn
379. Kledij. Sandalen - ‘slet.sən
380. Kledij. Sloffen (schoeisel) - ‘slef.fərs (enkel vooraan dicht); ‘sloe.fən (rondom dicht)
381. Kledij. Suède - dɛ̃
382. Lichaam. Bakkebaarden - fa.sjən
383. Lichaam. Blootvoets - ‘ber.rə.voets
384. Lichaam. Blozende wangen - bloo.zə.’kriek.skəs
385. Lichaam. Bovenarmspieren - ‘fors.baln
386. Lichaam. Bruin bier stimuleert de borstvoeding - bruin bier is goe vər tzog
387. Lichaam. Dikke benen - ‘wɛ̃.pouln
388. Lichaam. Een appendix - nən ap.paan.də.’siet
389. Lichaam. Een borst - ən bəst
390. Lichaam. Een dik iemand - nə ‘pap.zak
391. Lichaam. Een gezicht - ə weezn
392. Lichaam. Een handvol - ən ‘af.fəl
393. Lichaam. Een hart - ən ert
394. Lichaam. Een jongen met lang haar - nən bie.təl
395. Lichaam. Een kaalkop - nə ‘plets.kop
396. Lichaam. Een kus - ən toot; ən beez; ən ‘too.tə.beez
397. Lichaam. Een lip - ən lep
398. Lichaam. Een maaltand - nən ‘bok.tand
399. Lichaam. Een navel - nə ‘nou.gə.lən.buik
400. Lichaam. Een ongelijkmatig gebit - ən ‘pjɛ̃rdə.muil
401. Lichaam. Een piemel - nə flosj
402. Lichaam. Een schouder - ən schour
403. Lichaam. Een snottebel - ən ‘snot.kjɛ̃s
404. Lichaam. Een spottend lachje - nə ‘gree.məl
405. Lichaam. Een stotteraar - nən ‘ak.kə.ljɛ̃r
406. Lichaam. Een teen - nən tjien
407. Lichaam. Een voorhoofd - ə vurft
408. Lichaam. Enkels - ‘knoe.səls
409. Lichaam. Golvend haar - ‘bek.kən
410. Lichaam. Haar haar - eur our
411. Lichaam. Hij is klein van gestalte - i is klɛ̃n van pos.’tuur
412. Lichaam. Iemand die sterk is, maar klein en geblokt - i is gə.’stuukt
413. Lichaam. Iemand is buiten adem - i eet op zin.nən os.səm gə.’trapt
414. Lichaam. Kippenvel (van koude of emotie) - ‘kie.kə.vljiez
415. Lichaam. Lende - lee
416. Lichaam. Naakt - in zin.nə ‘pad.də.rən; in zin.nən ‘bljuu.tən
417. Lichaam. Naar het toilet gaan - nour tgə.mak goun
418. Lichaam. Rillen van de koude - ‘dou.və.rən van də kaa
419. Lichaam. Speeksel - ‘spug.səl
420. Lichaam. Speeksel aangebracht om een kind te troosten na een val (in eerste instantie door de moeder) - ‘moe.dər.kəs.zalf
421. Lichaam. Stug haar - ne ‘vɛ̃r.kəs.bəs.təl
422. Lichaam. Tanden van kinderen - tan.də.’bie.tərs
423. Lichaam. X-benen - ‘mut.tə.kəs.knien
424. Lichaam. Zweetvoeten - ‘stink.pa.tees; ‘zwjiet.pa.tees
425. Natuur. Bloemetjes van seringen - ‘dum.kəs
426. Natuur. Brandnetels - ‘tin.gəls
427. Natuur. Een bloem - ən blom
428. Natuur. Een bloementuil - nən blom.mə.’kee
429. Natuur. Een dikke brok aarde - nə klot jɛ̃r.də
430. Natuur. Een haag - ən wjɛ̃r
431. Natuur. Een klaproos - nə ‘koe.kə.’loe.rən.oun
432. Natuur. Een knoest in het hout - nə wjier
433. Natuur. Een paardenbloem - ən ‘pis.blom
434. Natuur. Een pit van een kers - nə ‘ker.rəl
435. Natuur. Een stronk - nən troonk
436. Natuur. Een wormgat - ən ‘mwjaa.steek
437. Natuur. Modder - moor
438. Opsmuk. Eau de cologne - ‘rie.kə.də.wou.tər
439. Opsmuk. Een armband - nən bran.zjə.’lee
440. Opsmuk. Een bros (haarkapsel) - ən schor
441. Opsmuk. Een haarscheiding - ən schjie
442. Opsmuk. Een halsketting - nə kol.’jee
443. Opsmuk. Een handtas - ən sja.'kosj
444. Opsmuk. Een paardenstaart (van een meisje) - ən ‘pjɛ̃r.də.kod.de
445. Opsmuk. Een pruik - ən ‘par.ruuk; ən ‘per.ruuk
446. Opsmuk. Een ring - nə reenk
447. Opsmuk. Een sjaaltje ter decoratie - ə ‘foe.lar.kə
448. Opsmuk. Haar waarin watergolven zijn aangebracht - nə mie.zaan.’plie
449. Opsmuk. Hij wast zich - i wast zən ‘ɛ̃.gən; i wast.em
450. Opsmuk. Hoge hakken - juug ‘ie.lə
451. Opsmuk. Mooi aangekleed en opgetut - ‘op.gə.tal.juurd
452. Opsmuk. Pochet - ‘stoe.fər.kə
453. Opsmuk. Poeder - ‘poe.jər
454. Opsmuk. Schoensmeer - blink
455. Persoonstypering. Antwerpenaren - die van oo.vər ‘twou.tər
456. Persoonstypering. De ouderdom - dən ‘aa.wər.dom
457. Persoonstypering. Een Amerikaan - nən A.mee.ri.’kon.dər
458. Persoonstypering. Een bangerik - nən ‘broek.schij.tər; nən bə.’naat.schij.tər; ən ban.gə.scheet
459. Persoonstypering. Een bazige, onhebbelijke vrouw - ən tang
460. Persoonstypering. Een bitsige vrouw - ən pie.kə.’tijn
461. Persoonstypering. Een braaf, maar saai en klagerig meisje - ən ‘seu.tə.bees; ən ‘seu.tə.mie
462. Persoonstypering. Een brildrager - ən ‘bril.lə.kas
463. Persoonstypering. Een dwarsligger; een koppigaard - nən ‘dwjɛ̃.zən; i ligt dwjɛ̃z
464. Persoonstypering. Een dwaze vrouw - ən kal
465. Persoonstypering. Een egoïst - nən urk
466. Persoonstypering. Een gelukzak - nə sjan.’saar
467. Persoonstypering. Een geniepige man die onrust en tweedracht stookt - nən ‘drum.mər
468. Persoonstypering. Een gierige vrouw - ən gie.rə.gə pin
469. Persoonstypering. Een handelaar die niet te vertrouwen is - nə ‘sjag.gə.rjɛ̃r
470. Persoonstypering. Een hielenlikker - nən baa.zə.poe.pər
471. Persoonstypering. Een homo - ən zja.net
472. Persoonstypering. Een hovaardig iemand; iemand die niet deugt - nə jan.min.’kljuu.tən
473. Persoonstypering. Een kind dat niet stil kan zitten, niet aandachtig is en niets ernstig neemt - nə ‘ruu.lə.’wuu.tər
474. Persoonstypering. Een knoeier - nə ‘mjuus.kljuut; nə ‘mjuus.pot
475. Persoonstypering. Een lang, mager persoon - nən ‘bjuu.nə.stouk
476. Persoonstypering. Een losbol - nə ‘kwies.tən.bie.bəl; nə kwiet
477. Persoonstypering. Een magere vrouw - ən ‘pan.lat; ən spie
478. Persoonstypering. Een man die de sociale regels niet volgt; een dommerik - nən an.nə.’wui.tən
479. Persoonstypering. Een man met een sterke, maar af te keuren, seksuele appetijt - ən jiet ‘vɛ̃r.kən
480. Persoonstypering. Een niet nader bepaald aantal chiroleden - də ‘gie.roos
481. Persoonstypering. Een niet nader bepaald aantal mannen - ‘man.nə.volk
482. Persoonstypering. Een nietsnut - nə ‘kloef.kap.pər
483. Persoonstypering. Een nietsnut die van anderen profiteert - nən ‘biet.skoe.pər
484. Persoonstypering. Een nieuwsgierig iemand - nə kur.’jeu.zə.’neus; nə kur.’jeu.zə.’neu.zə.’mos.tərd.pot
485. Persoonstypering. Een onhandige sul die slecht presteert en niet aan de verwachtingen voldoet - nə ‘krab.bə.koo.kər
486. Persoonstypering. Een onnozele, waardeloze vent - nən ‘oe.lə.wap.pər
487. Persoonstypering. Een onsympathieke, vervelende vent - nən ‘beu.rik; nə ‘jan.min.gat
488. Persoonstypering. Een onuitstaanbare vent - nən ‘bad.dən
489. Persoonstypering. Een onverzorgd iemand - nə ‘mot.tə.gord
490. Persoonstypering. Een opgetutte vrouw - ən mies.taan.’get
491. Persoonstypering. Een opschepper - nən bla.’geur.mou.kər; nə stoe.fər
492. Persoonstypering. Een opzichtig kerk- en pastoorsgezind iemand - nə piel.’jɛ̃.rən.bij.tər
493. Persoonstypering. Een oude man - nən aa pee
494. Persoonstypering. Een oude vrouw - ən aa djuus
495. Persoonstypering. Een oudere mannelijke vrijgezel - nə jonk.man
496. Persoonstypering. Een valsspeler - nən ‘or.zak
497. Persoonstypering. Een vitter; iemand die zevert over onbenulligheden - nə ‘pee.zə.wee.vər
498. Persoonstypering. Een vrouw die luid praat of lacht - zə ‘schet.tərt; tis ən ‘schet.tər.kont
499. Persoonstypering. Een vrouw die onsympathiek overkomt - ən trees
500. Persoonstypering. Een vrouw die te beklagen is - ən sljuur
501. Persoonstypering. Een vrouw die veel tegenslag heeft - ən suk.kə.las
502. Persoonstypering. Een vrouw die verschrikkelijk aan 't zagen is - da mɛ̃ns is vrjied ont per.mə.’tee.rən
503. Persoonstypering. Een vrouw die zich onnozel gedraagt - ən zot.tə blour
504. Persoonstypering. Een vrouw en een man - ə ‘vraa.mens en ə ‘man.nə.mens
505. Persoonstypering. Een vrouw met grote borsten - dər is veel volk in də stou.sə
506. Persoonstypering. Een vrouw uit Brussel - ən ‘Bruu.sə.las
507. Persoonstypering. Een vrouw van lichte zeden - ən kie.lə.’boes
508. Persoonstypering. Een zielig kind; een man die te beklagen is - nən duts
509. Persoonstypering. Hij is koppig - tis nən ‘et.tə.kop
510. Persoonstypering. Hij is me er eentje! - tis nog.al nə kas.’taar!
511. Persoonstypering. Hij is onaandachtig en maakt geen tijd om de gevolgen van z’n daden te bekijken - i is nee.glie.’zjent
512. Persoonstypering. Hij kan geen plagerijtjes verdragen - tis nə ‘sui.kə.rən
513. Persoonstypering. Hij was razend - i was rous.təg
514. Persoonstypering. Hij werd als minderwaardig behandeld - i wierd schjief bə.’kee.kən
515. Persoonstypering. Iemand die achterbaks is - i is on.dər.’dums
516. Persoonstypering. Iemand die allerlei zaakjes ritselt; een bedrieger - nə ‘foe.fə.ljɛ̃r
517. Persoonstypering. Iemand die de zaken lastig maakt - nən ‘troe.tən; nə ‘schjief.zjie.kər
518. Persoonstypering. Iemand die echt niet deugt - nə ‘niet.op; ə stuk stroont
519. Persoonstypering. Iemand die een onsympathiek karakter heeft - i ee dən kar.rə.’tjɛ̃r (soms nog versterkt: ə slecht kar.rə.tjɛ̃r)
520. Persoonstypering. Iemand die iedereen naar de mond praat - nən ‘too.tən.trek.kər
521. Persoonstypering. Iemand die je nooit ziet lachen of plezier maken - nən ‘drjuug.kljuut; nən a.’zijn.pis.sər
522. Persoonstypering. Iemand die koppig is - i aa zin.nə kop stijf
523. Persoonstypering. Iemand die niet goed wijs is - nən ‘al.və ‘gou.rən
524. Persoonstypering. Iemand die niet te vertrouwen is - nə fie.’loe
525. Persoonstypering. Iemand die niet tegen kietelen kan - i is 'kie.təl.ach.təg
526. Persoonstypering. Iemand die niet veel durft; een flauwerik - nə ‘lab.bə.kak
527. Persoonstypering. Iemand die onduidelijk spreekt - nən ‘broe.bə.ljɛ̃r
528. Persoonstypering. Iemand die ongewenste seksuele handelingen stelt - ə vet.zak.skə
529. Persoonstypering. Iemand die overdreven vriendelijk is - nə ‘plat.tən
530. Persoonstypering. Iemand die snel en veel eet - nən ‘deur.jou.gər
531. Persoonstypering. Iemand die tegenspreekt - ən ‘fran.kə toot
532. Persoonstypering. Iemand die teruggetrokken leeft en niet sociaal is - i is op zin ‘ɛ̃.gən
533. Persoonstypering. Iemand die vaak gemene dingen doet, maar zijn ware aard weet te verbergen - tis nən 'ei.mə.lek.kən
534. Persoonstypering. Iemand die vaak onrustig en gestresseerd is - ən ‘zee.nə.pees
535. Persoonstypering. Iemand die van mening is veranderd - i ee zin.nə ka.’zak gə.drwjaad
536. Persoonstypering. Iemand die veel geluk heeft, in het bijzonder bij het kaarten - nə ‘piet.zak
537. Persoonstypering. Iemand die verschrikkelijk koppig is - nə ‘stjien.ee.zəl
538. Persoonstypering. Iemand die voor het minste pijntje gaat klagen - nə ‘klɛ̃n.zjie.rə.gən
539. Persoonstypering. Iemand die weinig of niets zelf doet en profiteert van het werk van anderen - nə ka.’rot.tən.trek.kər
540. Persoonstypering. Iemand die overal zijn voordeel haalt, desnoods met illegale middelen - nə scha.mo.’tuir (oorspronkelijk een kleibaggeraar of escavateur in de gelaagputten)
541. Persoonstypering. Iemand die zich vlug kwaad maakt - tis nə kot.’triek.kə.gən
542. Persoonstypering. Iemand gedraagt zich hautain - i ee veel zjest en zjaar; tis nə ‘stree.kə.mou.kər
543. Persoonstypering. Iemand met een onverzorgd uiterlijk - nən ‘boo.ee.mər
544. Persoonstypering. Iemand van wie het sociaal gedrag niet alledaags te noemen is; iemand met bijzondere talenten - tis nə spis.’sjaa.lən
545. Persoonstypering. Stekenaar (spottend of denigrerend) - ‘mes.sən.trek.kər
546. Plaats. Aan beide kanten - oun sweers.zɛ̃n
547. Plaats. De Klinge - Də Kling
548. Plaats. De meersen - də mjɛ̃.sən
549. Plaats. De toegang tot een akker over een gracht - ‘tmen.nə.gat
550. Plaats. Dendermonde - ‘Djɛ̃.rə.mon.də
551. Plaats. Drieschouwen (straat) - Drɛ̃.’schaan
552. Plaats. Een dorp - ən durp
553. Plaats. Engeland - ‘In.gə.land
554. Plaats. Ergens - ie.və.ranst
555. Plaats. Heirweg - dən Jɛ̃r.weg
556. Plaats. In het midden - ‘taal.vən
557. Plaats. Naast - nef.fəst; nee.vəst
558. Plaats. Nergens - ‘nie.və.ranst
559. Plaats. Rechtdoor - rech.tən.’deur
560. Plaats. Sint-Niklaas - Sin.nə.’klwjous
561. Plaats. Sint-Pauwels (voormalige buurgemeente) - Sin.’paals
562. Plaats. Temse - Temst
563. Plaats. Veldweg op het afgebroken spoorwegtracé (nu: de verharde Spoorzate) - daa roet
564. Plaats. Voorhoutstraat - 'Veur.aat.strout
565. Plaats. Wegel over de akker tussen het kerkhof en het oude spoorwegtracé (nu: tussen de 2 bogen van de Reinaertlaan) - də Ker.kə.’wee.gəls
566. Reactie. Alles gaat verkeerd - al.ləs slout ‘tee.gən
567. Reactie. Als de kruidenier of slager denkt dat je al het nodige hebt - da zalt gə.wist zin?
568. Reactie. Als een groot deel van de vrouwelijke borsten zichtbaar is - mi hjiel eu.rən ‘tet.tə.kar.ree bljuut
569. Reactie. Als een man na zijn huwelijk dikker wordt - i stod.op ən goei wɛ̃
570. Reactie. Als iemand erg deugdzaam lijkt te zijn (maar nadien volgt dan een verhaal waaruit het tegendeel blijkt) - gə zud.dəm də com.’mu:nə gee.vən zoon.dər tə biech.tən
571. Reactie. Als iemand fel vermagerd is - i is nog tvel oo.vər tbjien
572. Reactie. Als ik hem te pakken krijg... - ‘az.zək em tə stek.kən krijg...
573. Reactie. Als ik in jouw plaats was... - ‘az.zək van aa was…
574. Reactie. Als je veel tijd nodig hebt om een klus te klaren - op die.nən tijd god.də nor Bruu.səl
575. Reactie. Als luxe overduidelijk aanwezig is - mi veel tra.la.’laa
576. Reactie. Als men door strategie of list iemand verslaat of te slim af - kem.em zui.vər; kem.em bi zin.nə schree.pər
577. Reactie. Als men een probleem wil aankaarten of als iemand het net over een probleem heeft gehad - tis nog.’al iets, i!
578. Reactie. Als men vreest dat iemand de gevolgen van een ziekte of tegenslag pas later zal ondervinden - i zal ‘zin.nə ‘weer.bots nog wel krijgn
579. Reactie. Anders dan gewoonlijk handelen (bv. stipt op tijd zijn maar vandaag te laat komen) - das nie van zin gə.'wen.tə
580. Reactie. Ben je niet goed wijs!? - gə vangt zə zee.kər!?
581. Reactie. Daar ben ik sterk in! - das min.nə four!
582. Reactie. Dat is bizar; dat werd niet verwacht - das ko.'miek
583. Reactie. Dat is duur - das ‘kos.tə.lek
584. Reactie. Dat is niets waard, dat is brol - das kam.mə.’lot
585. Reactie. Dat lijkt me het beste - das ‘tzui.vər.stə
586. Reactie. Dat werkt niet, hoor! - da pakt nie, zul.lə!; da gon.nie zun.nə!
587. Reactie. De elkaar verschuldigde bedragen zijn betaald - wə ston ef.fən
588. Reactie. De kwalijke gevolgen vallen al bij al nog mee - zon.dər veel ɛ̃rg
589. Reactie. Dezelfde problemen duiken steeds weer op - tis van kom vər.drom
590. Reactie. Doe je best - wjɛ̃r.do
591. Reactie. Door een val is iets volledig kapot - tligt in stukn van.iejn
592. Reactie. Een kind dat je niet voortdurend in de gaten moet houden - get.tər gjien om.zien nor
593. Reactie. Een kind dat onwennig is bij vreemden - tis jien.an.nəg
594. Reactie. Een kind dat zich heel fatsoenlijk gedraagt - get.tər gjien kind oun
595. Reactie. Een kind probeert te hete soep te eten. - ee.da moe.dər a nie gə.’ljierd tə blouzn?
596. Reactie. Een kind vraagt naar de inhoud van een gesprek tussen volwassenen, waar het geen zaken mee heeft. - ‘pui.tən.our in də Kwak.kəl (een gehucht)
597. Reactie. Een kind zegt dat het iets niet kan. - zet.ta kan in də goot!
598. Reactie. Een klant rondt een te betalen bedrag af naar boven (geeft dus een fooi) - tis zjust gə.past
599. Reactie. Een netelige kwestie - ən ‘dil.lə.kou.tə zouk
600. Reactie. Een nieuwsgierig kind vraagt met wie volwassenen spraken - Mie.lə.kən Dən ‘Ui.lən.daan.sər (De voornaam mag dan vertrouwd klinken, het tweede lid van de fictieve
familienaam moet het kind doen inzien dat het geen zaken heeft met het gesprek.)
601. Reactie. Een vloek - vər.’doe.mə; miel.’jɛ̃r.də; də.’dzjuu
602. Reactie. Een vloek in de overtreffende trap - god.miel.jɛ̃r.də vlam.məs.tə
603. Reactie. Een vraag die men niet kan beantwoorden - 'dak.kət nie.jən weet
604. Reactie. Een vrouw die trouwt terwijl ze al in verwachting is - tis van moe.təs
605. Reactie. Een weinig appetijtelijk allegaartje; een mengelmoes - nə ‘miek.mak
606. Reactie. Er is geen haast bij - tpres.’seer nie
607. Reactie. Er is onzorgvuldig werk afgeleverd - tis alf zin gat gə.doun
608. Reactie. Er komt ergens veel volk samen - da was dor nog.al ən bə.’gan.kə.nis
609. Reactie. Er was heel wat aan de hand! - da was dor ən jiel bə.doe.nink!
610. Reactie. Flauwe praat - flaa.wən truut
611. Reactie. Ga uit de weg! - mikt o!; ut min.nə schiet.lap!
612. Reactie. Ga weg! - bol ət af!
613. Reactie. Gedraag je fatsoenlijk! - gə.droug da kon.və.nou.bəl!
614. Reactie. Geduld! - pa.’sjɛ̃n.sə!
615. Reactie. Geef eens een handje (gevraagd aan een klein kind) - gif dis ə ‘pol.lə.kə!
616. Reactie. Geef haar een schop onder haar kont - gif tər nən trok oon.dər ər gat!
617. Reactie. Goed gedaan! - sja.poo!
618. Reactie. Goedendag (in het voorbijgaan op straat) - dzjuir; uij
619. Reactie. Haast je wat! - af.fə.’seer do!; spoej do!; ost o!
620. Reactie. Het is heel druk, maar niets verloopt geordend, waardoor de zaak nauwelijks beheersbaar is - das ier ə ‘zot.tə.kot
621. Reactie. Het is helemaal kapot - tis ‘jie.lə.ganst in fruut
622. Reactie. Het is maar om te lachen; je moet dat niet ernstig nemen - tis mor om tə 'zwaan.sən
623. Reactie. Het kan me niet schelen! - tkan mə nie bom.mən!
624. Reactie. Het moet correct zijn - tmoet zjuust zin!
625. Reactie. Hij heeft dikke pech; hij is in de luren gelegd - i is gə.’zjost
626. Reactie. Hoe dom kan je zijn!? - waf.fər nə mut.tən zid.də gij!?
627. Reactie. Hoe kan ik zo fout zijn!? - oe kan.nək zjuu a.'bu:s zin!?
628. Reactie. Hoepel op! - kust min gat!
629. Reactie. Hou er nu maar mee op! - ge.dal on.dərd!
630. Reactie. Hou je mond! - ‘aa.don.nə kwjɛ̃t!; ‘aa.da toot!
631. Reactie. Hou je smoel! (heel dwingende toon) - ‘aa.da ‘bak.kəs!
632. Reactie. Iemand aanmanen zich rustiger of beleefder te gedragen - ‘gog.gət zju wa!
633. Reactie. Iemand beeldt zich wat in - das al.lə.moul ‘man.zjə.nie
634. Reactie. Iemand berispen - kzal zin pan is in.'vetn; kzal em zin saas is gee.vən
635. Reactie. Iemand die aanstalten maakt te betalen laten merken dat hij dat niet moet doen - lot mor zitn
636. Reactie. Iemand die bij het kaarten probeert de kaarten van een andere speler te bekijken - gij sə gie.’raf!
637. Reactie. Iemand die de puntjes op de i wil - da stikt naa
638. Reactie. Iemand die fout inschatte hoe zwaar een opdracht was - i ee dəm mis.’pakt
639. Reactie. Iemand die het leven na het overlijden van de echtgenoot niet meer ziet zitten - das.sə mi uk mor kom.mən ou.lən
640. Reactie. Iemand die lang op stap is en niemand weet hoe of waarheen - i is op ‘va.droej
641. Reactie. Iemand die onnozele praat vertelt of onzinnige argumenten gebruikt - gə zi nə ‘zjie.və.rjɛ̃r!
642. Reactie. Iemand die op veel onwil, tegenkanting of verzet is gebotst - i ee tər nə post gə.pakt
643. Reactie. Iemand die schijnbaar doelloos aan het werk is en geen vooruitgang boekt - wa ‘sto.də dor tə ‘des.tə.rən?
644. Reactie. Iemand die veel geld heeft - i ee veel kluitn
645. Reactie. Iemand die ze niet op een rijtje heeft - i is nie zjuust in zin ‘boo.və.kom.mər
646. Reactie. Iemand die zich niet laat doen - i lot əm nie vər.’kib.bə.zak.kən
647. Reactie. Iemand gaat plots weg - i is də piest in; i is də piest uit
648. Reactie. Iemand heeft de (sociale) regels erg overtreden - da got.tər oo.vər!
649. Reactie. Iemand heeft de aard van en gedraagt zich als zijn pa of ma - i eet ət van gjin vrem.də
650. Reactie. Iemand heeft iets onverwachts gedaan - da zud.dəm nie ‘oun.gə.’gee.vən em.mən
651. Reactie. Iemand is niet snel tevreden en maakt voortdurend opmerkingen - i eet veel ‘com.plə.men.tə; tis nog.al wa gə.’schee.tən
652. Reactie. Iemand is op reis - i is op vwja.’jo.zjə
653. Reactie. Iemand maakt van zijn oren - i mokt van zin la'wɛ̃t
654. Reactie. Iemand motiveren om niet snel op te geven, te blijven proberen en te blijven leren - das ən op.pak.kən!
655. Reactie. Iemand neemt een emotieloze houding aan en is met geen stokken meer vooruit te krijgen - i zit dor gə.lek nə puit op nə kluit
656. Reactie. Iemand welkom (in huis) heten - kom bin.nə en zet o!; pakt nə stoel en zet o!
657. Reactie. Iets dat een zaak meer uitstraling of waarde geeft - da gift ka.sjet
658. Reactie. Iets hoort niet bij de rest - da stikt af
659. Reactie. Iets vlakaf zeggen - das kurt en goed gə.’zeed
660. Reactie. Ik ben bijna klaar - kzin vɛ̃r kljɛ̃r
661. Reactie. Ik ben ervan aangedaan - da ee mi gə.’rokt
662. Reactie. Ik ben ervandoor - kzin ‘schup.pəs
663. Reactie. Ik ben gehaast - kzin gə.pres.seerd
664. Reactie. Ik ben helemaal op; mijn bobijntje is op - kzin ‘ten.nən
665. Reactie. Ik ben iets vergeten door me te haasten - kzin wa in də rap.tə vər.’gee.tən
666. Reactie. Ik ben moe; ik heb het gehad - tschoup is də preut af
667. Reactie. Ik erger me daar erg aan - tis om.mo kas op tə fretn
668. Reactie. Ik heb de gelegenheid nog niet gehad - ken dok.'ko.zie nog nie gad
669. Reactie. Ik heb er een afkeer van - kem.mər nən dwjɛ̃g van; da stikt mi tee.gən
670. Reactie. Ik heb geen zin - kem gjien ‘goes.ting
671. Reactie. Ik heb hem te pakken - kem em tə stekn
672. Reactie. Ik krijg de schuld; ik ben de pineut - ken də ‘boo.tər gə.fret
673. Reactie. Ik krijg het van jou op mijn heupen - i krijg van aa də ‘ses.kəs!
674. Reactie. Ik loop achter op mijn (werk)schema - kzin tən ach.tər
675. Reactie. Ik was er me niet bewust van - kat.tər gjien ɛ̃rg in
676. Reactie. In de herinnering rondt men een bedrag dat iets hoger lag dan 50 euro af naar beneden - twas fig.tig eu.roo en on.ef.fən
677. Reactie. Ja, hoor - jaat
678. Reactie. Je broek staat open - a spriet sto.’doo.pən!
679. Reactie. Je hebt er geen zaken mee! - get.tər gjien ‘uit.stouns mee!; get.tər gjien af.’fei.rə mee!
680. Reactie. Je hebt het fout; je raakt je doel niet (bv. het oog van de naald) - gə zit dər nef.fəst
681. Reactie. Je moet het nu niet meer proberen goed te maken! - gə moet naa nie.mjier af.kom.mə!
682. Reactie. Je moet kordaat optreden! - mok.tər kom.'af mee!
683. Reactie. Je moet nu niets meer doen en zwijgen! - roer.da nie!
684. Reactie. Je neemt een loopje met de waarheid! - gə ‘zit.tər mi ont ‘zwaan.sən!; ge zi mi op ‘stoe.pə.kəs ont trekn
685. Reactie. Je zal verplicht worden te betalen! - gə zut moe.tən ‘af.dokn!
686. Reactie. Laat hem maar doen - lot əm mor bə.’tɛ̃n
687. Reactie. Laat me even tot rust komen! - lot mi ef.kəs op min ef.fə kom.mən!
688. Reactie. Laat ons eens overleggen en samen tot een besluit komen - lo.tons is ri.zə.’nee.rən
689. Reactie. Men brengt na de begroeting het gesprek op gang - wa nuus?; en oe ist aan.dərs?
690. Reactie. Men checkt of de ander je standpunt goed heeft begrepen - vər.stod.də mi?
691. Reactie. Men denkt dat iemand moeite zal hebben om zich aan een nieuwe situatie aan te passen - tzal em ə gat.sjə vou.rən!
692. Reactie. Men denkt dat iemand nog een grote inspanning moet leveren - i go zin.nə pjɛ̃.rə nog zien!
693. Reactie. Men gaat nog wachten vooraleer te handelen - kgon.nət nog ef.fə ‘af.zien
694. Reactie. Men geeft aan dat iets muf ruikt - da riekt vər.’duft
695. Reactie. Men geeft aan dat men iets graag lust - das min.nə meug
696. Reactie. Men geeft aan dat men niets heeft gedaan wat niet mocht - da.waz.zək ik nie! (in een uitroepende zin wordt het voornaamwoord niet verkort)
697. Reactie. Men geeft aan dat men verschrikkelijk hard moet werken - ge moet dour a kljuutn ‘af.drwjaan
698. Reactie. Men geeft de raad zijn lief te dumpen - lot zə zitn!
699. Reactie. Men geeft te kennen dat men niet verder wil discussiëren - al.li, get dən ‘dik.stən!
700. Reactie. Men geeft te kennen de ander niet zomaar te vertrouwen - kzin nie ‘ach.tər.lək
701. Reactie. Men gooit je iets toe. - a.zjuu smij.tə zə də ‘keu.nink zin ‘and.schoe.nən uk
702. Reactie. Men is een loer gedraaid, maar men kan er al bij al nog schamper om lachen - gi sə vui.lən ond!
703. Reactie. Men is geschrokken - da was vər.’schiet.ach.təg; kvər.’schoot mi nən bult!
704. Reactie. Men is het gezeur en geklaag beu - wa was mə.da ən gə.grjɛ̃f
705. Reactie. Men is het niet eens met de ander; toch wel! - tən doet!
706. Reactie. Men is ontgoocheld over de reactie van de andere – ‘al.li.na?!
707. Reactie. Men is sterk verbaasd - a.’god.mar.ja, wa zeg.də ‘naa?!
708. Reactie. Men is verontwaardigd - wa is mə da na!
709. Reactie. Men kent een nieuwtje en wil de ander nieuwsgierig maken - grjout is wad.dək gjuurd əm
710. Reactie. Men keurt de manier waarop iemand zich heeft aangekleed af - oe zi.də gij naa ‘oun.gə.stekt!?
711. Reactie. Men krijgt te maken met een erg trieste of pijnlijke situatie - das vrjied
712. Reactie. Men maakt zijn standpunt duidelijk - vur min part
713. Reactie. Men maant iemand aan om iets snel te doen om zo een aanslepend conflict te vermijden - ‘doe.ta a.gaa
714. Reactie. Men meent de oorzaak van een probleem te kennen - tkan.nie mis.sən (bv. tkan nie mis.sən da.ti 'bui.tən is gə.zwierd, want i was njuut op tijd)
715. Reactie. Men neemt afscheid en herinnert eraan dat er afspraken zijn gemaakt (ook: stopwoord bij het afscheid) - lek da tgə.’zeen is
716. Reactie. Men raadt aan een vrouw te zoeken die veel geld heeft - pak.tər o mor jien mi veel sɛ̃ns!
717. Reactie. Men regeert afwijzend op iemand die een boer laat - gift die.nən boer nə stoel!
718. Reactie. Men snoert iemand onvriendelijk de mond (ook spottend bedoeld om te beklemtonen dat een persoon weinig beslissingsmacht heeft) - gij ed.dier nieks tə bas.sən!
719. Reactie. Men vindt dat de oplossing van een probleem niet dichterbij komt - tis niks gə.nod.dərd; tis gjien a.’vaans
720. Reactie. Men vindt dat iemand domme of onnozele dingen zegt of doet - zid.də op an.nə kop gə.val.lə?
721. Reactie. Men vindt dat iemand zich aan het overhaasten is - gə zi zjuu 'os.təg!?
722. Reactie. Men vindt dat men met goed materiaal te maken heeft - das gjie.nə krot
723. Reactie. Men vindt de situatie erg onprettig, ongemakkelijk of zorgelijk - tis tjien en taan.dər
724. Reactie. Men vreest voor een slechte afloop - dour kom.mə mal.’eurn van
725. Reactie. Men wenst iemand op het einde van een gesprek het beste - sa.luu en ta.mu.sə.ment; a.mə.’zeer.da
726. Reactie. Men wil dat de ander goed beseft wat er speelt - ag.gə da mor wit!
727. Reactie. Men wil dat iemand ophoudt met tegenspreken - aa don.nə fran.kən teut mor al!
728. Reactie. Men wil een jongen plagen en laten uitschijnen dat hij verliefd is of veel met meisjes omgaat - gə zi nə ‘mes.kəs.zot!
729. Reactie. Men wil een vrouw in een slecht daglicht plaatsen - tis ən trien!
730. Reactie. Men wil meebeslissen in een zaak die je ook aanbelangt - kmoet dər uk min.nə zeg ovər doen
731. Reactie. Men wil niet nadenken over wat er allemaal verkeerd kan gaan - kmag.gər nie goe op pɛ̃zn
732. Reactie. Men wordt gevraagd actief deel te nemen maar men heeft geen fut of geen zin meer en weigert - lot mi, kzin blɛ̃ dak tlee.vən en
733. Reactie. Men ziet een heftig gevecht - as.sə ma.kour də es.səs mor nie ‘in.sloun
734. Reactie. Men ziet elkaar terug en brengt het gesprek op gang - oe ed.do?
735. Reactie. Men ziet veel mensen passeren - das ier nog.al ən bə.gan.kə.nis
736. Reactie. Natuurlijk ga ik! - van.’ɛ̃.gest gon.nək!
737. Reactie. Nu heb ik wat meegemaakt! - naa em.mək wa veur gad!
738. Reactie. Probeer me niet uit te dagen! - ries.’keer da nie!
739. Reactie. Proost! - schol; san.'tee!
740. Reactie. Uitroep van medelijden (of sarcasme) - ‘och.got.tə.kes (indien sarcastisch bedoeld wordt de eerste lettergreep gerekt en ligt de klemtoon op de tweede lettergreep:
ouch.‘got.tə.kes)
741. Reactie. Van lage kwaliteit - das bucht; wan.nə krot is mə da!
742. Reactie. Verstop je! - vər.’dukt a!
743. Reactie. Vol gas geven! - plan.’sjee!
744. Reactie. Wanneer komen we nog eens tezamen? - wan.njier kom.mə wə nog is tjuup?
745. Reactie. Wat heb je nodig? - wa ed.də van.’doen?
746. Reactie. Wat voor een gulzigaard ben jij! - wa.sə nə schroep zid.də gij!
747. Reactie. Wat voor een serpent ben jij! - gi.sə ros!
748. Reactie. We gaan hem voor schut zetten (maar zonder kwade bedoeling) - wə gon.dər em is deur.sleu.rən
749. Reactie. Werk verder! - doe vjuurt!
750. Reactie. Wie heeft er hier een windje gelaten ? - wie ee.tər ier gə.prot?
751. Reactie. Ze is in verwachting - zis in pos.’sie.sə
752. Reactie. Ze loopt er pront bij; ze is hovaardig - zis ‘grjuut.səg
753. Reactie. Ze volgt een dieet - zə sto.dop rə.’giem
754. Reactie. Zoek je ruzie? - zoek.tə mot?; zoek.tə am.bras?
755. School. Carbonpapier - kal.’keer.pa.pier
756. School. De kleuterschool - də ‘pap.school; də bə.’wour.school
757. School. De lieveling van de juffrouw - də ‘feb.bə.kak
758. School. De speelplaats - də koer
759. School. Een balpen - nən biek
760. School. Een boekentas - nə kan.nə.’sjɛ̃r; nə kan.nə.’sjeir
761. School. Een hoofdletter - nən ‘blok.let.tər
762. School. Een katheder - nə pə.’pie.tər
763. School. Een onderwijzeres - ən ‘school.juf.fra
764. School. Een potloodslijper - nə ‘pot.ljuud.scher.pər
765. School. Een ringmap; een opbergmap - ən far.də
766. School. Gymnastiek - zjie.mə.’nas
767. School. Gympen - ‘turn.sloe.fən
768. School. Het schoolrapport - dən buu.le.’tɛ̃n
769. School. Hij is geslaagd voor zijn examen(s) - i is ər deur
770. School. Kleurpotloden - ‘kleur.kəs
771. School. In de rij staan - in də root stoun
772. Snoep. Drank van zoethout - ka.’lie.sən.’dzjap
773. Snoep. Een chocoladen figuurtje - ə pos.’tuur.kə
774. Snoep. Een cuberdon - nən ‘toep.neus
775. Snoep. Een gelatineus snoepje - ə ‘zjie.zie.pə.kən
776. Snoep. Een ijsje - ə pie.lə.kə.’kaat
777. Snoep. Een ijsje op een stokje, bedekt met chocolade - nə fries.koo
778. Snoep. Een lolly - nə ‘lek.stok; nə ‘lek.kə.stok
779. Snoep. Een ouwel (gevuld met een zuur poeder) - ən ‘os.tie
780. Snoep. Een pomme d’amour - nə rjuun ap.pəl
781. Snoep. Een reep chocolade - ən lat sjə.klat
782. Snoep. Een snoepje om in de mond te laten smelten - ən ‘bol.lə.kən
783. Snoep. Kauwgom - ‘tuu.tə.fruut; ən sjiek
784. Snoep. Negerzoenen - nee.gə.’rin.nə.tetn
785. Snoep. Snoepjes in pastelkleur in de vorm van O.L.-Vrouw - lie.və.’vraa.kəs
786. Snoep. Zuur snoepgoed - ‘smoe.lən.trek.kərs; ‘mui.lən.trek.kərs
787. Spel. Blad-steen-schaar - ka.lie, lee.pəl of schɛ̃r (In eerste instantie is dit een nogal ruig spel. Het ene team levert spelers die in een rij met gebogen rug tegen elkaar
staan. De eerste man van het team staat rechtop tegen een muur met zijn gezicht naar zijn medespelers gekeerd. Hij moet de sterkhouder van de rij zijn. Het andere team springt over
en op de ruggen van het team dat in de rij staat. Het team dat springt verliest als een van hun spelers valt; het team dat in de rij staat verliest als een van hun spelers door zijn
rug zakt. Pas als de wedstrijd geen verliezer kent moet een variant van blad-steen-schaar uitsluitsel bieden. Die beslissende ronde wordt gespeeld tussen de laatste springer en de
man tegen de muur.)
788. Spel. Doen alsof men aan het koken is in een speelgoedkeukentje - koo.kən.’ee.tə.kə speeln op ə kwie.zə.’njɛ̃r.kən
789. Spel. Een katapult - nə ‘mus.sə.schie.tər
790. Spel. Een knikker - nə ‘mer.rə.bol
791. Spel. Een lijn - ən meet
792. Spel. Een spel spelen zonder geld of ander gewin als doel - tis vər ‘tuu.tə.fru:t; tis vər ‘kie.kə.vljiez
793. Spel. Een step - ən trot.tie.’net
794. Spel. Een teerling - nən ‘tjɛ̃r.link
795. Spel. Glijden op een ijsbaantje - ‘slie.rən
796. Spel. Haasje-over - ‘bok.skə sprin.gən
797. Spel. Klakkers (speelgoed) - kloo.tər.kəs
798. Spel. Met ballen tegen een muur gooien en ze opnieuw opvangen - ket.sə.bal.lən
799. Spel. Met een tol spelen - non.nən
800. Spel. Solitaire (kaartspel) - ‘af.leg.gər.kə
801. Spel. Spel waarbij twee groepen kinderen, één aan elke kant van het plein, proberen aan de andere kant te geraken, zonder door iemand van de andere groep getikt te worden. Wie
getikt wordt, is 'gevangen' en moet aan de andere kant gaan staan, waarna iemand van zijn groep hem probeert te 'verlossen' door over te lopen en hem aan te tikken, zonder zelf
getikt te worden. Wie kan overlopen heeft het voordeel dat hij de tegenpartij vanuit de rug kan aanvallen. De groep die op het einde van het spel het meest kinderen heeft gevangen,
wint. - ‘stin.koo
802. Spel. Tafelvoetbal spelen - 'kik.kə.rən; mi də 'sjot.tər.kəs speeln
803. Spel. Tikkertje waarbij de getikten een ketting moeten vormen en samen verder moeten jagen - ‘kat.sjə van də ben.də
804. Spel. Tikkertje waarbij men niet kan worden getikt als men op een verhoogde plaats staat - 'kat.sjən 'om.juug
805. Spel. Verstoppertje spelen - ‘piep.kən.duik
806. Tellen. Allemaal - am.məl
807. Tellen. De negende - də ‘nee.gəs.tə
808. Tellen. De twaalfde - dən twelf.də
809. Tellen. De tweede - dən twjie.də
810. Tellen. De vijfde - də vif.də
811. Tellen. De zevende - də ‘zee.vəs.tə
812. Tellen. Duizend - duusd
813. Tellen. Een (telwoord) - jien; iejn
814. Tellen. Een beetje - ə ‘bit.tə.kə; ə bik.kə
815. Tellen. Eerst - jiest
816. Tellen. Geen - gjien; gjin
817. Tellen. In twee delen - tal.vən.’deur doen
818. Tijd. Altijd al - al.zə.’lee.və
819. Tijd. Alweer - wir.ral
820. Tijd. Binnenkort - ach.tər.’jien
821. Tijd. Daarnet - zjuust; dor.straks; dour.straks
822. Tijd. Deze morgen - van.də.’mɛ̃.rət
823. Tijd. Februari - fi.brə.'wou.rə
824. Tijd. Het is bijna middag - tljuupt ‘tee.gən də noen
825. Tijd. Het is buiten nog voldoende helder - tis nog kljɛ̃r
826. Tijd. Het is half een - tis al.vər.jien
827. Tijd. Het is kwart over elf - tis kort.sjə nou dən el.lə.vən
828. Tijd. In de avond - sou.vəs
829. Tijd. In de namiddag - sach.tər.’noens
830. Tijd. In de voormiddag - ‘tveur.noens
831. Tijd. In het duister van de avond of nacht - in dən ‘don.kə.rən
832. Tijd. Januari – jan.nə.'wou.rə
833. Tijd. Maart - mjɛ̃rt
834. Tijd. Morgen - ‘mɛ̃.rən
835. Tijd. Ondertussen - swinst; binst
836. Tijd. Onlangs - oo.vər.’lest
837. Tijd. Tegenwoordig - tsin.nə.’wor.rəg
838. Tijd. Tijdens - binst; swinst
839. Tijd. Tot over een week - tot oo.vər acht dougn
840. Tijd. Volgende week - tnos.tə week
841. Tijd. Weldra - ach.tər.jien
842. Tijd. Zo meteen - ‘sef.fəst; sə.’biet
843. Uitdrukking. Als een man zijn bierbuik wil weglachen - goei mar.sjan.die.zə stod oon.dər ən af.dak
844. Uitdrukking. Als het heel stil is - das ier tstil.stə van də mis; də muizn zitn in tmeel
845. Uitdrukking. Als je bij whist maar één hoge kaart van een bepaalde kleur hebt, bv. de dame (waar je dan weinig of niets mee kan doen) - ən bljuu.tə dam ("nən bljuu.tə zot" heb
ik nooit gehoord)
846. Uitdrukking. Als je een zaakje wil doen omwille van de voordelen, dan moet je er de nadelen bij nemen - das də bluts mi də buil
847. Uitdrukking. Blijf er met je poten af! - ‘blif.tər mi a ‘tin.gəls af!
848. Uitdrukking. Daar zijn we vanaf! - da em.mə ach.tər tgat!
849. Uitdrukking. Dat is lang geleden - das van de jou.rən stil.lə.kəs
850. Uitdrukking. De regels voor het welvoeglijke, het wenselijke of het toelaatbare zijn te vaak overtreden - tgod oo.vər zin aat
851. Uitdrukking. De rekening is fel overdreven - dər is mi ə grjuut (of: dik) ‘pot.ljuud gə.’schree.vən
852. Uitdrukking. Denk maar niet dat ik nog langer gedienstig ben en alles doe wat je wil - stop mor al mi al die ser.və.'tuu.tən! (eigenlijk: erfdienstbaarheid of servituut)
853. Uitdrukking. Een bits antwoord krijgen - ən snaa en ən beet
854. Uitdrukking. Een kind dat al de maniertjes van volwassenen aanneemt - tis nə ‘klɛ̃.nə ‘grjuu.tə
855. Uitdrukking. Een kind dat tegen de normale gang van zaken in, braaf lijkt te zijn - tis pər.’sies ən ei.ləg ‘bie.lə.kən
856. Uitdrukking. Een kind dat verwend is - tis bə.’dor.vən
857. Uitdrukking. Een kind dat, na het spelen, heel vuil is geworden - i zie zjuu zwart as ‘mjuu.rə.kəs gat
858. Uitdrukking. Een ongeordend zootje van alles en nog veel meer - jiel dən ‘ba.ta.klang; jiel dən ut.sə.kluts; nen ‘an.nə.kəs.nest
859. Uitdrukking. Een poets bakken - ən pee stoovn
860. Uitdrukking. Een vrouw van wie de man vaak uithuizig is - ən ‘lee.vən.də weef
861. Uitdrukking. Er was een felle ruzie - tee.tər gə.'klet.tərd; tzat.tər ‘boo.vən.ɛ̃rms op
862. Uitdrukking. Grote handen - ‘kool.schup.pən
863. Uitdrukking. Grote schoenen - ‘oo.vər.zet.tərs
864. Uitdrukking. Het gaat niet snel vooruit - da go.’dier vər.uit lek ‘bjuu.nə knjuu.pən
865. Uitdrukking. Het is in orde!; ik heb het voor elkaar - tis in də sja.kosj!; tis dik in də sja.kosj!
866. Uitdrukking. Het loopt in het honderd - da drwjout ier vier.kant
867. Uitdrukking. Hij dramt door over de schadelijke gevolgen van wat eigenlijk maar een futiliteit is - i mok.tər nog.’al ə spel van!
868. Uitdrukking. Hij kon al dat werk niet gedaan krijgen - i kost da nie ‘bol.wɛ̃.rə.kən
869. Uitdrukking. Hij maakt snel vorderingen; hij amuseert zich kostelijk (bv. op de dansvloer) - i go nog.’al nə gank
870. Uitdrukking. Iedereen werkt op zichzelf, zonder gemeenschappelijke afspraken, waardoor tegenstrijdige besluiten worden afgekondigd - ə ‘zot.tə.kəs.spel
871. Uitdrukking. Iemand aanmanen geen ijdele hoop te koesteren - kzun dər min ‘bjuun.tsjəs nie op tə wjiek leg.gən
872. Uitdrukking. Iemand aanmanen iets te doen - ach.tər zin ‘vod.dən zitn
873. Uitdrukking. Iemand bij de kraag vatten (ook letterlijk: iemand immobiliseren door hem bij het nekvel vast te pakken) - kem em bi zin.nə schab.bər.’nak
874. Uitdrukking. Iemand deed iets stiekem; zonder dat iemand op de hoogte was - i eet ət ach.tər tgat gə.doun
875. Uitdrukking. Iemand die altijd met iets bezig is en geen rust neemt - i ee gjien ‘zit.tənd gat
876. Uitdrukking. Iemand die geen kant meer op kan; iemand die niet meer weggeraakt uit een penibele situatie - i is ər oun lek kal.lək on də muur
877. Uitdrukking. Iemand die heel braaf en zachtaardig oogt - ge zud.dəm ‘dab.soo.lu:.sə ‘gee.vən zon.dər tə ‘bieg.tən
878. Uitdrukking. Iemand die heel zat is - i ee dən stuk in zin ‘kljuu.tən; i ee dən stuk in zin ‘voe.tən
879. Uitdrukking. Iemand die het Nederlands keurig uitspreekt - i sprikt op də let.tər
880. Uitdrukking. Iemand die niet goed is gevaren - i komt van ən kaa ker.mes tuis
881. Uitdrukking. Iemand die veel eet - i ee nən ‘ol.lən tand
882. Uitdrukking. Iemand geeft geen aandacht of zit met zorgen - i is ər mi zin.nə kop nie bij
883. Uitdrukking. Iemand heeft altijd wat voor of veroorzaakt altijd problemen - tis ol.ted a joenk of ən ɛ̃
884. Uitdrukking. Iemand heeft ergens een ziekte opgedaan - i ee wa ‘op.gə.schɛ̃rd
885. Uitdrukking. Iemand houdt zich van de domme - i gə.’bourt van krom.mən ous
886. Uitdrukking. Iemand iets wijsmaken - ie.mand ‘blos.kəs wijs.mou.kən; ən blous in zin.nə nek sloun
887. Uitdrukking. Iemand in het water kopje onder duwen - ən zeup gee.vən
888. Uitdrukking. Iemand is in slaap gevallen - zin blaf.fə.’tuu.rən val.lən toe
889. Uitdrukking. Iemand is niet geneigd over de brug te komen of van gedachten te veranderen - i boe.’zjeert nie
890. Uitdrukking. Iemand kijkt de verkeerde kant op (of ruimer: doet alsof hij het probleem niet ziet) - i kikt van də ‘wɛ̃.rək
891. Uitdrukking. Iemand komt de afspraken niet na - gə kun.tər gjie.nə stout op ‘mou.kən
892. Uitdrukking. Iemand komt op een eerdere beslissing terug - i trekt zin.nə kak in
893. Uitdrukking. Iemand laat zich de mond niet snoeren en heeft telkens een weerwoord klaar - i eet ə lank blad
894. Uitdrukking. Iemand met lange benen - i ee lan.gə treemn
895. Uitdrukking. Iemand niet kunnen uitstaan - i kan nie op zin weezn
896. Uitdrukking. Iemand stopt met werken - i kust zin schup af
897. Uitdrukking. Iemand verdient goed de kost - i kan goe zin broek op.oun
898. Uitdrukking. Iemand vraagt je alles tot in de kleinste details te vertellen, desnoods op een dwingende manier - i vrougt mi də pie.rən ut min.nə neus
899. Uitdrukking. Iemand wil zo graag iemand anders behagen - i ljuupt zin bjie.nən van oon.dər zin gat
900. Uitdrukking. Iets buitengewoons; een sterke prestatie - ‘straf.fən ‘toe.bak
901. Uitdrukking. Iets dat lang op je gemoed inwerkt - da blif.don də reb.bən plakn
902. Uitdrukking. Iets is helemaal doordrenkt - tis zo nat as mes (eigenlijk: mest)
903. Uitdrukking. Iets is uitstekend gedaan of goed geregeld - das ‘jies.tə klas
904. Uitdrukking. Iets kan gemakkelijk worden gedaan - ət go gə.lek ə ‘flut.sjən van nə sent
905. Uitdrukking. Iets snel tussendoor doen - tus.sən də soep en də pə.'tet.tən
906. Uitdrukking. Iets wekt afgunst op - da stikt zin juugn uit
907. Uitdrukking. Ik ben de pineut - kem ət vlagn
908. Uitdrukking. Ik heb er veel voor moeten doen; ik heb veel afgezien - kem min.nə ‘pjjɛ̃.rə gə.zien
909. Uitdrukking. Ik heb lang en verveeld staan wachten - ken dor ston ‘schjɛ̃l.juu.gən
910. Uitdrukking. Ik moest het onderspit delven - ‘ken.dər gə.’leen
911. Uitdrukking. Ik word steeds door hem geviseerd; ik word steeds door hem onheus bejegend - i ee nə piek op mij
912. Uitdrukking. Je hebt het perfect begrepen - gə 'zit.tər op
913. Uitdrukking. Je houdt me voor de gek - gə spilt mi min voetn
914. Uitdrukking. Je moet je er niet druk over maken - gə moe.tər a nie dik in mou.ken
915. Uitdrukking. Je zal de geldelijke gevolgen van je foute beslissing moeten dragen! - gə zut moe.tən bloe.jən!
916. Uitdrukking. Lulkoek; onzin - zjie.vər in pak.skəs
917. Uitdrukking. Men geeft aan dat men in een zware periode zit - tzin kwjaa doug
918. Uitdrukking. Men geeft de raad een leugenachtig iemand niet te geloven - aa.do zak.kən toe!
919. Uitdrukking. Men geeft te kennen dat iemand erg bang is voor een zaak - i zit mit.tə ‘poe.pərs
920. Uitdrukking. Men geeft te kennen dat iemand erg zenuwachtig is - i wit mi zin ‘ɛ̃.gən ‘gjie.nən blijf
921. Uitdrukking. Men geeft te kennen dat iemand niets voor de kost doet - i leeft van dən ‘ee.məl.sən daa
922. Uitdrukking. Men kan een actie van de ander niet waarderen - a.zjuu zin wə nie gə.’traad
923. Uitdrukking. Men raadt aan niet langer over een zaak te piekeren - brik.tər an.nə kop nie oo.vər
924. Uitdrukking. Men raadt aan zich niet langer tegen een zaak te verzetten - leg.tər an.nə kop nef.fəst
925. Uitdrukking. Men vindt dat het slecht voor iemand is afgelopen - i ee zin bə.komst gad
926. Uitdrukking. Men vindt iets te duur - da kan min.nən blaan (ook: brui.nən) nie trekn!
927. Uitdrukking. Men voelt zich bedot - zən dər mi ‘op.gə.leen
928. Uitdrukking. Men vreest dat een probleem nog lang niet is opgelost - wə zin nog nie oun də nief pə.tet.sjəs
929. Uitdrukking. Men vreest dat iets heel lang gaat duren voor het af is - da zit.top tspel van zee.vən wee.kən
930. Uitdrukking. Men wil dat iemand van toon of onderwerp verandert - wast o weezn!
931. Uitdrukking. Men ziet geen voordeel in de voorgestelde oplossing - dour zin.nək vet mee!
932. Uitdrukking. Mensen die al te graag hun materiële welstand laten zien - zə zin vur dən uit.kom
933. Uitdrukking. Op goed geluk, zonder plan - op də wil.dən boef
934. Uitdrukking. Voortdurend commentaar en kritiek krijgen van iemand - i zit al.tid op min.nə kap
935. Uitdrukking. Vreemdgaan - nef.fəst de pot pie.sən
936. Uitdrukking. Werk hard en snel door! - gif.tər ən ga.’let op!
937. Uitdrukking. Ze heeft een miskraam gehad - zə ee dər ‘bed.də af.gə.’gjuud
938. Vertier. Abondance (kaartspel) - ab.bən.’daans
939. Vertier. De ijzeren constructie met een reeks pinnen waarop met kleurige pluimen versierde stopjes staan (boogschieten) - də prang
940. Vertier. De jaarmarkt - də ‘jour.mart
941. Vertier. De kermis - də ‘ker.mes; ‘ker.rə.mis
942. Vertier. De kwast op de kermismolen die je te pakken moet krijgen voor een gratis ritje - də flosj
943. Vertier. De tabak - dən 'toe.bak
944. Vertier. Een aansteker - nən brie.'kee
945. Vertier. Een accordeon - nən ‘trek.zak
946. Vertier. Een bierviltje - ən bier.kort.sjə
947. Vertier. Een café met vrouwen van licht allooi - ən kab.bər.’doesj
948. Vertier. Een cowboyfilm - nə ‘koo.bouj.fielm; nə ‘kob.bouj.fielm
949. Vertier. Een doelpaal - ən pie.ket
950. Vertier. Een duivenmand - ən keef
951. Vertier. Een foto van een persoon - ə por.’tret
952. Vertier. Een glijbaan - ən rits
953. Vertier. Een goed gevuld glas - das ‘Bee.vər.sə mout
954. Vertier. Een haring van een tent - ən pie.ket
955. Vertier. Een ijsbaan gemaakt van aangestampte sneeuw - ən ‘slier.boun
956. Vertier. Een jukebox - nə ‘zjuu.boks
957. Vertier. Een kurk; een kroonkurk - ə ‘stop.səl
958. Vertier. Een kwast van wollen draden onderaan een bal die op en neer gaat in een draaimolen - nə flosj
959. Vertier. Een liedje; een deuntje - ən jer.kə
960. Vertier. Een limonade a.u.b. - ə ‘lim.mə.nat.sjə as.tən.’blieft!
961. Vertier. Een lp - ə scheel
962. Vertier. Een masker - ə ‘mom.bak.kəs
963. Vertier. Een mondharmonica - ə ‘mond.mə.ziek.skə
964. Vertier. Een orkestje dat in cafés speelt - nə zjas
965. Vertier. Een penalty - nə pie.'nan.tie
966. Vertier. Een prentje (bv. in een chocoladereep) - ən ‘bee.lə.kə; ən ‘bie.lə.kə
967. Vertier. Een restje drank - ə klet.skən
968. Vertier. Een toneelvoorstelling - ə kon.’sjɛ̃r
969. Vertier. Een zweefmolen - nə zwier.meu.lən
970. Vertier. Elixir - el.lek.'zier
971. Vertier. Er ontbreekt iemand om het gezelschap voltallig te maken - wə man.’kee.rən ie.mand
972. Vertier. Harten in het kaartspel - et.təs; er.təs
973. Vertier. Het eet- en drankfeest van een vereniging - də ‘smɛ̃.ring
974. Vertier. Het schot belandde op de doelpaal - pie.’ket!
975. Vertier. Hij heeft heel zijn loon in de cafés gespendeerd - i ee jiel zin pree in də sta.mie.'nees 'op.gə.doun
976. Vertier. Hij heeft veel gedronken - i ee.tər nog.al wa ach.tər.oo.vər gə.kapt
977. Vertier. In gezelschap - in kom.pa.’nie
978. Vertier. Klaveren in het kaartspel - klou.və.rən; klou.vərs
979. Vertier. Kop of munt - kop of let
980. Vertier. Men heeft het aantal geboden slagen net gehaald - tis nə ‘zjus.tən
981. Vertier. Neem een borrel! - pakt nən drup.pəl!
982. Vertier. Nieuwjaar - ‘nu:v.jor
983. Vertier. Ruiten in het kaartspel - ‘koe.kəs
984. Vertier. Scheenbeschermers - scheen.lap.pən
985. Vertier. Schoppen in het kaartspel - ‘pij.kəs
986. Vertier. Sterkedrank - ‘kur.tən drank
987. Vertier. Uitgaan - op schok goun; op zwier goun
988. Vertier. Vals gezang; muziek die men niet wil horen - ‘kat.te.gə.jank
989. Vertier. Vloeitjes (om zelf sigaretten te rollen) - ‘blet.sjəs
990. Vertier. Whist - wie.zən
991. Vertier. Zaal De Kroon - zoul De Krjuun
992. Vervoer. De autobus stopt bij het bushokje - dən ot.too.bu:s stopt ount bu:s.kot.sjə
993. Vervoer. Een aanhangwagen - nə rə.mork
994. Vervoer. Een bagagedrager - ə stoe.lə.kə
995. Vervoer. Een bakfiets - nən trie.por.’teur
996. Vervoer. Een bumper - nən baar.’sjok
997. Vervoer. Een claxon - nən ‘toe.tər
998. Vervoer. Een fiets - nə ‘vee.loo; nən ar.lie trap.son
999. Vervoer. Een fiets met pedaalremmen - nən tor.’pee.doo; nən ‘tor.pə.doo
1000. Vervoer. Een lekke fietsband - nə ‘plat.tən tsjoep
1001. Vervoer. Een nummerplaat - ən plak
1002. Vervoer. Een personenauto (alle auto’s die niet bedoeld zijn voor vervoer van goederen) - ən ‘luuks.vwja.tuur
1003. Vervoer. Een reflector op de fiets - ən’ kat.tən.uujg
1004. Vervoer. Een spaak van een wiel - nə ri.’jong
1005. Vervoer. Een spatbord - ən ‘moor.schelp
1006. Vervoer. Een steekwagen met twee wielen - nə pie.rə.’wiet
1007. Vervoer. Een troittoirband - nən bor.’duur
1008. Vervoer. Een ventiel (van een fietsband) - nə soe.’pap
1009. Vervoer. Een versnellingsapparaat (fiets) - ‘vie.tes.sən; ə vər.'zet
1010. Vervoer. Een vorkheftruck - nə klark
1011. Vervoer. Een zadel - ən zoul
1012. Vervoer. Een zijspan - ən ‘sie.tə.kɛ̃r
1013. Vervoer. Ik heb een kortere weg genomen - kzin bin.nən.’deur gə.’reen
1014. Vervoer. Ik heb vertraging - kem rə.taar
1015. Vervoer. Remmen (deel van de fiets) - frɛ̃ns
1016. Vervoer. Richtingaanwijzers van een auto - ‘peen.kərs
1017. Vervoer. Rijden - rɛ̃n
1018. Vervoer. Velgen - ‘zjan.tən
1019. Vleeswaren. Boulogne - wit en zwart
1020. Vleeswaren. Corned beef - kor.’ned bu:f
1021. Vleeswaren. Doorregen spek - gə.’ree.gəld spek
1022. Vleeswaren. Een bloedworst - ən ‘bul.link
1023. Vleeswaren. Een bloedworst met krenten - ən zoe.tə ‘bul.link
1024. Vleeswaren. Een gehaktbal - ən boe.’let
1025. Vleeswaren. Een kotelet - ən ‘kor.tə.let
1026. Vleeswaren. Een vleesbrood - fri.kan.'don
1027. Vleeswaren. Een worst - ən wust; nə sos.’sies
1028. Vleeswaren. Gebraden rundvlees - ros.’bu.f
1029. Vleeswaren. Gehakt vlees - gə.’kapt
1030. Vleeswaren. Geperste varkenskop - grjuust
1031. Vleeswaren. Gerookt paardenvlees - ‘pjɛ̃r.dən.ank
1032. Vleeswaren. Hesp - eps
1033. Vleeswaren. Het velletje rond de salami - tzwu.zə.kə
1034. Vleeswaren. Karbonade - ker.mə.’nwjaan
1035. Vleeswaren. Soepvlees - bou.’lie
1036. Vleeswaren. Spek in kleine reepjes gesneden - ‘pie.lə.kəs.spek
1037. Voeding. 250 gram - ən alf pond
1038. Voeding. Afgeroomde melk - ‘flut.sjəs.melk
1039. Voeding. Appelmoes - ap.pəl.trut
1040. Voeding. Boterhammetjes - 'boo.kəs
1041. Voeding. Broodbeleg - ‘toe.spijs
1042. Voeding. Cacao - ‘kak.ka.joo
1043. Voeding. Choco - ‘sjok.koo
1044. Voeding. Chocoladepudding -.sjə.’klat.tə 'pud.dink
1045. Voeding. Confituur - zjə.’lɛ̃
1046. Voeding. Een boterham smeren - nən ‘bo.tram brɛ̃n
1047. Voeding. Een boterham zonder boter of beleg - nən 'drjuu.gən 'bo.tram
1048. Voeding. Een brood - ən brjuud
1049. Voeding. Een bruin brood - ə grof
1050. Voeding. Een ei - ən tie.kən.’ɛ̃; ən ɛ̃
1051. Voeding. Een ei dat niet lang genoeg is gekookt, waardoor het eiwit nog niet is gestold - da ɛ̃ is nog nis
1052. Voeding. Een haring om te bakken - nə ‘pan.jɛ̃.rink
1053. Voeding. Een haring op azijn - nə ‘pee.kəl.’jɛ̃.rink
1054. Voeding. Een korst (bv. van brood) - ən kust
1055. Voeding. Een koude schotel - nə kaa pla
1056. Voeding. Een omelet - nən ‘ɛ̃.rə.koek
1057. Voeding. Een peperkoek - nə‘pom.koek
1058. Voeding. Een spiegelei - ə‘pjɛ̃r.dən.uug
1059. Voeding. Een tas koffie - ən zjat ‘kaf.fə
1060. Voeding. Garnalen - ‘gjɛ̃r.nors
1061. Voeding. Gemalen chicorei toegevoegd aan koffie - par.’daf; Buis.man
1062. Voeding. Gestampte aardappelen - gə.ded.dər.də pə.tetn
1063. Voeding. Griesmeelpudding - ‘smoel.pap
1064. Voeding. Hagelslag - ‘mui.zə.stront.sjəs
1065. Voeding. Het eten is klaar - ‘tee.tən is grjied
1066. Voeding. IJsroom - krim.’glas
1067. Voeding. Kaas - kouz
1068. Voeding. Kabeljauw - kab.bəl,'jaa
1069. Voeding. Karnemelk - 'kjɛ̃.rə.melk
1070. Voeding. Mayonaise - ma.jə.'nɛ̃s
1071. Voeding. Meel - blom
1072. Voeding. Muskaatnoot - ‘kru.noot
1073. Voeding. Paling - ‘pou.ling; ‘pol.link
1074. Voeding. Pauze om te eten en te drinken - ‘schof.ted
1075. Voeding. Rijstpap - ‘ris.pap
1076. Voeding. Slagroom - krim frisj
1077. Voeding. Soppen in koffie - dop.pən in də ‘kaf.fə
1078. Voeding. Steriliseren - ster.rə.lie.'zee.rən
1079. Voornaamwoord. Dat (aanwijzend voornaamwoord) - da (onzijdig); die (vrouwelijk); die.nə; die.nən (mannelijk)
1080. Voornaamwoord. Dat is van hen - das van ul.dər
1081. Voornaamwoord. Dit; deze (aanwijzend voornaamwoord) - deez (onzijdig of vrouwelijk); dee.zə; dee.zən (mannelijk)
1082. Voornaamwoord. Elkaar - ma.'kour
1083. Voornaamwoord. Haar (bezittelijk voornaamwoord) - eur (onzijdig of vrouwelijk); eu.rən of eu.rə (mannelijk)
1084. Voornaamwoord. Jouw; je; uw (bezittelijk voornaamwoord) - aa of o (onzijdig of vrouwelijk); an.nə of on.nə (mannelijk)
1085. Voornaamwoord. Jullie (bezittelijk voornaamwoord) - ul.dər (onzijdig of vrouwelijk); ul.də.rə of ul.də.rən (mannelijk)
1086. Voornaamwoord. Mijn (bezittelijk voornaamwoord) - min (onzijdig of vrouwelijk); min.nə (mannelijk)
1087. Voornaamwoord. Ons (bezittelijk voornaamwoord) - oons (onzijdig of vrouwelijk); oon.zən (mannelijk)
1088. Voornaamwoord. Wat voor een ...? - 'oe.kən ...?
1089. Voornaamwoord. Wat voor een...? - 'oe.kən? (onzijdig of vrouwelijk); 'oe.kə.nə? (mannelijk)
1090. Voornaamwoord. Welke ..? - waf.fər ...?
1091. Voornaamwoord. Zijn (bezittelijk voornaamwoord) - zin (onzijdig of vrouwelijk); zin.nə of zin.nən (mannelijk)
1092. Weer. De zon schijnt en het regent tegelijkertijd - ‘duu.vəl.kəs.’ker.mes
1093. Weer. Een stortbui - nən drasj
1094. Weer. Het is drukkend warm - tis doef weer
1095. Weer. Het is heel erg warm - tis om tə 'bəs.tən
1096. Weer. Het regent fel - ‘tree.gənt aa wij.vən; tis ont stront.ree.gə.nən
1097. Weer. Het regent lichtjes - tzjie.vərt
1098. Weer. Het sneeuwt - ‘din.gel.kəs en ul.dər bed ut.gə.schud
1099. Weer. In de felle zon - in də ‘blak.kə zon
1100. Weer. Weer dat dorstig maakt - tis dus.təg weer
1101. Werkwoord. Ademen - ‘os.sə.mən
1102. Werkwoord. Afbieden - af.bjien
1103. Werkwoord. Afduwen - af.dougn
1104. Werkwoord. Applaudisseren - klapn
1105. Werkwoord. Bedelen; schooien - schwjoen
1106. Werkwoord. Beentje lichten - ‘pjuut.sjə schɛ̃.rən
1107. Werkwoord. Behanglijm aanbrengen - ‘in.papn
1108. Werkwoord. Beledigen - af.fron.’teern
1109. Werkwoord. Bespieden; op slinkse wijze afhandig maken - ‘af.loern
1110. Werkwoord. Bevroren - bə.’vroo.zən
1111. Werkwoord. Bidden - lee.zən
1112. Werkwoord. Boodschappen doen - om kom.’mis.sies goun
1113. Werkwoord. Bouwen - baan
1114. Werkwoord. Braken – ‘spou.gən
1115. Werkwoord. Dat is goed besteed - das goe bə.'stjied
1116. Werkwoord. Denk je dat? - ‘pɛ̃s.də gi da?
1117. Werkwoord. Duw een beetje - daat ən bik.kə!
1118. Werkwoord. Een affaire hebben - ‘oun.aan
1119. Werkwoord. Een beetje opzij of achteruit gaan - ‘dɛ̃.zən
1120. Werkwoord. Een nieuwe pastoor feestelijk ontvangen - ‘in.hou.lən
1121. Werkwoord. Er is gevochten - dər is gə.’bad.dərd
1122. Werkwoord. Erwtjes uit de peul losmaken - ert.sjəs puurn
1123. Werkwoord. Eten, in het bijzonder op kamp - ‘bie.kən
1124. Werkwoord. Flink doorwerken - buz.zə gee.vən
1125. Werkwoord. Fluiten - schuf.fə.lən
1126. Werkwoord. Fruit stelen uit een boomgaard - 'bun.də.rən
1127. Werkwoord. Gebruiken - ‘bee.zən
1128. Werkwoord. Geeuwen - ‘gou.pən
1129. Werkwoord. Geregeld in het gezelschap van iemand vertoeven - ‘op.trekn
1130. Werkwoord. Geribbeld - gə.’reb.bəld
1131. Werkwoord. Gerimpeld (huid); gekreukt (bv. hemd, blad papier) - vər.’rom.pəld
1132. Werkwoord. Gescheiden - gə.’schjien
1133. Werkwoord. Gooi het - ‘rjuu.gət
1134. Werkwoord. Gulzig en veel eten - fretn; boe.fən
1135. Werkwoord. Hakkelend spreken - ‘dod.də.lən
1136. Werkwoord. Hard werken - tra.’vakn
1137. Werkwoord. Hebben - ɛ̃n; tegenwoordige tijd: kem of ken, gij et, i eet of i ee, wi em.mən, gul.dər et; verleden tijd: ik aa, gij ad, i ad, wi em.mən gad, gul.dər et gad (in het
meervoud gebruikt men een voltooid tegenwoordige tijd in plaats van een onvoltooid verleden tijd); voltooid deelwoord: gad
1138. Werkwoord. Hebben (bij inversie) - em.mək?, ed.də gij?; ee.ti?, em.mə wi?, ed.də gul.dər?
1139. Werkwoord. Heftig discussiëren - strɛ̃n
1140. Werkwoord. Herstellen; oplappen - ‘op.kal.lə.’faa.tə.rən
1141. Werkwoord. Hij denkt dat wij het waren - i pɛ̃st dam.me wij ət wou.rən
1142. Werkwoord. Hij heeft een hele taart opgegeten - i ee dən jiel toert ‘bin.nən.gə.spild
1143. Werkwoord. Hij is begonnen! - ij is bə.gost! (in een uitroepende zin wordt de /ij/ in het voornaamwoord behouden)
1144. Werkwoord. Hij is geslagen - i is 'af.gə.toept
1145. Werkwoord. Iemand aanspreken om wat van die persoon te bekomen - ie.mand ‘oun.pieln
1146. Werkwoord. Iemand die voortdurend van hier naar daar loopt en telkens maar kort aanwezig blijft - i doe.tə pa.’troe.lə
1147. Werkwoord. Iemand een ferme loer draaien - nə kljuut ‘af.drwjaan
1148. Werkwoord. Iemand goederen of geld afhandig maken - ‘af.lui.zən; ‘af.loe.rən
1149. Werkwoord. Iemand iets opdringen - ‘op.sol.fə.rən
1150. Werkwoord. Iemand polsen of uithoren - ‘lut.sən
1151. Werkwoord. Iemand prijzen en bewieroken - bə.’bof.fən
1152. Werkwoord. Iets afwijzen - ‘af.ket.sən
1153. Werkwoord. Iets goed afwerken - tə.goei doen
1154. Werkwoord. Iets zodanig behandelen dat het onbruikbaar is geworden - tis vər.rin.nə.’weerd
1155. Werkwoord. Ik heb dorst - kem dust; ken dust
1156. Werkwoord. Ik heb gespeeld - ken gə.spild
1157. Werkwoord. Ik moet het niet hebben - kmoet ət nie ɛ̃n
1158. Werkwoord. Ik schrok - kvər.’schoot mi
1159. Werkwoord. Indien het zou regenen - moest ət gon reeg.nən
1160. Werkwoord. Jij hebt het begrepen! (ironisch) - ged.dət gə.snoo.pən!
1161. Werkwoord. Klauteren - ‘klef.fə.rən
1162. Werkwoord. Knellen (bv. een deur of schoen) - pran.gən
1163. Werkwoord. Knijpen; een stukje losmaken - piet.sən
1164. Werkwoord. Lawaai maken - la.’wɛ̃t mou.kən
1165. Werkwoord. Lippenstift aanbrengen - ‘rjuud.sə.lən
1166. Werkwoord. Men gunt iemand iets - tis a gə.jond
1167. Werkwoord. Men is nog niet aan een nieuwe situatie gewend - da vourt
1168. Werkwoord. Men spreekt over iemand die hogere studies heeft gedaan - i is gə.ljierd
1169. Werkwoord. Men vindt dat de andere niet kan weigeren - da kun.də na toch nie rə.fə.’zee.rən!
1170. Werkwoord. Men wordt in verlegenheid gebracht - kzin in af.’fron.tə gə.valn
1171. Werkwoord. Met een lange stok rijp fruit uit een boom schudden - klip.pə.rən
1172. Werkwoord. Moeten - moes.tən; moetn
1173. Werkwoord. In het water stoeien - in twou.tər plet.sən
1174. Werkwoord. Nabootsen - ach.tər.’nou.doen
1175. Werkwoord. Omvallen - stuikn
1176. Werkwoord. Onderzoekend, kritisch bekijken - ‘mie.rən; ‘af.let.tən
1177. Werkwoord. Ontkennen; heftig proberen te weerleggen - ‘af.strɛ̃n
1178. Werkwoord. Opjagen - ‘af.stoun
1179. Werkwoord. Opzichtig kauwen - ma.sjən
1180. Werkwoord. Pesten; tegenwerken - koe.jə.'nee.rən
1181. Werkwoord. Piekeren - prak.kə.zee.rən
1182. Werkwoord. Remmen - ‘frɛ̃.nən
1183. Werkwoord. Roddelen - kom.’mee.rən
1184. Werkwoord. Ronddolen - ‘tsjoo.lən
1185. Werkwoord. Schommelen - bie.zə.’bij.zən; ‘bij.zən
1186. Werkwoord. Slippen (met de auto) - pa.tie.nee.rən
1187. Werkwoord. Sloffen (gaan); traag komen aanlopen - ‘stes.sə.lən
1188. Werkwoord. Snel naar meerdere plaatsten gaan -‘rond.sjeezn
1189. Werkwoord. Snurken - ‘roon.kən
1190. Werkwoord. Spuwen (in één fluim) - spjiekn
1191. Werkwoord. Spuwen (in meerdere korte stoten) - ‘spug.gə.lən
1192. Werkwoord. Stelen - schoepn; piekn
1193. Werkwoord. Steriliseren - 'ster.rə.lie.zee.rən
1194. Werkwoord. Stoeien (maar met het grote risico dat het eindigt in ruzie) - fiek.fak.kən
1195. Werkwoord. Struikelen - ‘soe.sə.lən
1196. Werkwoord. Tegenwerken - ‘kljuu.tən
1197. Werkwoord. Tijdens een examen de antwoorden van je buur bekijken - ‘af.kijkn
1198. Werkwoord. Uit de echt scheiden - van ma.kour goun
1199. Werkwoord. Urineren - zjie.kən
1200. Werkwoord. Valsspelen - ‘zeu.rən; sa.’leu.rən
1201. Werkwoord. Vechten - bat.tə.rən
1202. Werkwoord. Vegen (bv. de kamer); hooi omdraaien zodat de onderste laag ook aan de zon wordt blootgesteld en droogt - kjie.rən
1203. Werkwoord. Veinzen - gə.’bou.rən
1204. Werkwoord. Verdwenen (zoekgeraakt of weggegaan) - rie.bə.də.’bie
1205. Werkwoord. Verklikken - ‘oo.vər.drou.gən
1206. Werkwoord. Voetballen - sjot.tən
1207. Werkwoord. Vrijen - vrɛ̃n
1208. Werkwoord. Waggelen - ‘zwɛ̃n.sə.lən
1209. Werkwoord. Wij konden - wə kos.tən
1210. Werkwoord. Wij kunnen - wə keu.nən
1211. Werkwoord. Wij laten ons fotograferen - wə lou.tən os trekn
1212. Werkwoord. Wij zijn verzekerd - wə zinə vər.as.suu.reerd
1213. Werkwoord. Worden - wər.rə of wor.rə; tegenwoordige tijd: kwor, gij word, i word, wi wor.rən, gulder word; verleden tijd: kwier, gij wierd, i wierd, wi wie.rən, gul.dər wierd;
voltooid deelwoord: gə.wər.rən
1214. Werkwoord. Wriemelend bewegen - kra.’wie.tə.lən
1215. Werkwoord. Wuiven (om goedendag te zeggen) - ‘zwie.rən
1216. Werkwoord. Zaaien; zwaaien - zwjaan
1217. Werkwoord. Zaken bijeen leggen - ram.ma.’see.rən
1218. Werkwoord. Zeuren - ən zoug ‘span.nən; ‘mem.mən; ‘sem.mə.lən
1219. Werkwoord. Zij die dat gedaan hebben… - də.die da ta gə.doun em.mə…
1220. Werkwoord. Zijn (bij inversie) - zin.nək?; zid.də gij?; is i?; is zi?; zim.mən wi?; zid.də gul.dər?
1221. Werkwoord. Zijn (werkwoord) - zin; tegenwoordige tijd: kzin, gij zit of zi, i is, wi zin of zim.mən, gul.dər zit of zi; verleden tijd: kwas, gij wourt, i was, wi wou.rən,
gul.dər wourt; voltooid deelwoord: gə.wist
1222. Werkwoord. Zijn we te laat? - zim.mən tə lout?
1223. Werkwoord. Zou je? - zod.də?
1224. Werkwoord. Zouden (bij inversie) - zon.nək? of zun.nək?, zod.də gij? of zud.də gij, zo.ti? of zu.ti?, zo.zə ? of zu.zə ?, zom.mən wi of zum.mən wi?, zod.də gul.dər of zud.də
gul.dər?
1225. Werkwoord. Zullen (bij inversie) - zal.lək?, zul.də gij?, zu.ti?, zu.zə ?,zul.lən wi?, zul.də gul.dər?
1226. Ziekte en ongemak. Acne - ‘jeugd.braand
1227. Ziekte en ongemak. Aderontsteking - tflə.’biet
1228. Ziekte en ongemak. Braaksel - ‘spog.səl
1229. Ziekte en ongemak. Buikloop - dən ‘af.gank
1230. Ziekte en ongemak. Een beroerte - ən gə.’rokt.ed
1231. Ziekte en ongemak. Een buil; een puist - nən ‘boe.bəl
1232. Ziekte en ongemak. Een draai rond de oren; een oorvijg - ən zjie.'flət; ən pjɛ̃r rond zin juu.rən
1233. Ziekte en ongemak. Een flink pak rammel - ən pan.’doe.rink
1234. Ziekte en ongemak. Een groot stuk geschonden huid (door schaafwonden, een ontsteking of door roodheid) - ən pla.’mus.tər
1235. Ziekte en ongemak. Een hoestwerend snoepje met eucalyptus - ə ‘pie.kər.kən
1236. Ziekte en ongemak. Een injectie - ən pie.’kuur
1237. Ziekte en ongemak. Een keelontsteking - ən an.'zjien
1238. Ziekte en ongemak. Een klap in het gezicht - ən mot
1239. Ziekte en ongemak. Een korst op een wond - ən roef; ən roef.kə
1240. Ziekte en ongemak. Een longontsteking - nə ‘flur.ries; nə ‘fleu.ries
1241. Ziekte en ongemak. Een miskraam - nə ‘mis.val
1242. Ziekte en ongemak. Een nijdnagel - nə ‘nɛ̃.nou.gəl
1243. Ziekte en ongemak. Een rammeling - ən ‘peu.tə.ring; ən ‘smjɛ̃.ring; ən ‘roe.fəl; ən ‘dus.sink; ən ‘toe.fə.link
1244. Ziekte en ongemak. Een verkoudheid met hoestbuien - ən ‘val.link
1245. Ziekte en ongemak. Een verkoudheid met loopneus - ən ‘sneu.vring; ən ‘sneu.vrink
1246. Ziekte en ongemak. Een wonde die blijft etteren - da drougt
1247. Ziekte en ongemak. Hij heeft een handicap - i is gə.'brek.kə.lək
1248. Ziekte en ongemak. Hij heeft een spraakgebrek - i sprikt gə.'brek.kə.lək
1249. Ziekte en ongemak. Hij is daar gevallen en heeft zich erg verwondt of bezeerd - i ee tor nə wrjie ‘par.rəl gə.’doun!; i is wrjie gə.tot.tərd
1250. Ziekte en ongemak. Hij is gek aan het worden - i slou.tər nef.fəst; i slou.tər langs
1251. Ziekte en ongemak. Hij is naar het ziekenhuis gebracht - zem.mən em bin.nən gə.doun
1252. Ziekte en ongemak. Hij is opnieuw ziek - i is ər.’valn
1253. Ziekte en ongemak. Iemand die erge brandwonden heeft - i is ‘pol.fər vər.brand
1254. Ziekte en ongemak. Iemand die niet helemaal meer gezond is - i is wa ka.’duuk.kə.lek
1255. Ziekte en ongemak. Iemand hoest zwaar - i bast gə.lek nən ond
1256. Ziekte en ongemak. Iemand is duizelig, futloos en heeft braakneigingen - i is ‘kol.lək tə pas
1257. Ziekte en ongemak. Iemand valt bewusteloos - i go van zin ‘ɛ̃.gən; i go van ‘zin.nə suus; i valt van ‘zin.nə stek
1258. Ziekte en ongemak. Ik heb een (hart)aanval gehad - kem ən kriez gad
1259. Ziekte en ongemak. Ik voel me onwel en heb braakneigingen - kzin ‘mot.təg
1260. Ziekte en ongemak. Ischias - tsie.a.’tiek
1261. Ziekte en ongemak. Jeuk - ‘juuk.səl
1262. Ziekte en ongemak. Koorts - ’kur.sən
1263. Ziekte en ongemak. Medicijnen - ‘mid.də.ka.men.tən
1264. Ziekte en ongemak. Men voelt zich niet wel, misselijk of draaierig - kzin on.’pas.sə.lek
1265. Ziekte en ongemak. Mijn been is gevoelloos - min bjien is vjuus
1266. Ziekte en ongemak. Overmand door emotie - van al.tə.'rou.sə
1267. Ziekte en ongemak. Paté die de oorzaak is van maag-darmklachten - ries.'keer.pa.tee
1268. Ziekte en ongemak. Reuma - rum.ma.’ties
1269. Ziekte en ongemak. Spataders - va.’rie.sən
1270. Ziekte en ongemak. Stuipen - də ‘ses.kəs
1271. Ziekte en ongemak. Zijn arm ligt in het gips - zin.nən ɛ̃rm zit in də 'plos.tər
Informatie afkomstig van https://nl.wikibooks.org Wikibooks NL.
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.