overzicht leesvaardigheid
# |
onderdeel |
inhoud
|
1 |
Onderwerp, hoofdzaken en bijzaken |
Het onderwerp en deelonderwerpen van een tekst vinden. Hoofdzaken en bijzaken uit een tekst halen.
|
2 |
Tekstopbouw |
Inleiding, middenstuk, slot en alinea's herkennen. Kernzinnen vinden en zoekend lezen.
|
3 |
Voorbeeld, opsomming en volgorde van tijd |
Voorbeelden opsommingen en volgorde van tijd herkennen in een tekst.
|
4 |
Feiten, meningen en argumenten |
Het verschil tussen feiten en meningen herkennen in een tekst en een mening beargumenteren.
|
5 |
Vergelijking, tegenstelling en reden |
Vergelijkingen, tegenstellingen en redenen herkennen in een tekst.
|
6 |
Tekst en publiek |
Het doel van een tekst en doelgroep herkennen. Het gebruik van beelden toelichten.
|
overzicht schrijfvaardigheid
# |
onderdeel |
inhoud
|
1 |
Schrijven en controleren |
Begrijpelijk schrijven en een tekst nakijken.
|
2 |
Soorten teksten |
Een nieuwsbericht, instructie en beoordeling schrijven.
|
5 |
Voor publiek schrijven |
Goed leesbare teksten schrijven. Een mening geven en onderbouwen. Signaalwoorden gebruiken.
|
3 |
Interviewen |
Een interview afnemen en uitwerken.
|
4 |
E-mailen |
Vragen stellen per e-mail en een beleefde email schrijven.
|
6 |
Presenteren |
Een presentatie maken en flyer maken op de PC. Een advertentie plaatsen.
|
overzicht woordenschat
# |
onderdeel |
inhoud
|
1 |
Woordbetekenissen |
Woordbetekenissen vinden in een woordenboek of op internet.
|
2 |
Woordraadstrategieën I |
Een synoniem, omschrijving, voorbeeld en tegenstelling herkennen.
|
3 |
Woordraadstrategieën II |
Bekende woorddelen en samenstellingen herkennen.
|
4 |
Voor- en achtervoegsels en afkortingen |
De betekenis van veel voorkomende voor- en achtervoegsels herkennen. De betekenis van veel voorkomende afkortingen herkennen.
|
5 |
Woordkennis I |
De betekenis van 1000 woorden uit het dagelijks (algemeen) taalgebruik herkennen.
|
6 |
Woordkennis II |
De betekenis van 100 woorden uit het cognitief (academisch) taalgebruik herkennen.
|
overzicht grammatica
# |
onderdeel |
inhoud
|
1 |
Redekundig ontleden I |
De persoonsvorm, het onderwerp en gezegde benoemen. De zinsdeelproef gebruiken.
|
2 |
Redekundig ontleden II |
Lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp in een zin vinden.
|
3 |
Redekundig ontleden III |
Bijwoordelijke bepalingen in een zin vinden.
|
4 |
Taalkundig ontleden I |
Lidwoorden, zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden herkennen.
|
5 |
Taalkundig ontleden II |
Aanwijzend, vragend, persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord herkennen.
|
6 |
Taalkundig ontleden III |
Voorzetsel en telwoord herkennen.
|
overzicht spelling
# |
onderdeel |
inhoud
|
1 |
Basisregels |
Hoofdletters en leestekens gebruiken. Bepalen of de laatste letter een -d of -t is. Bijvoeglijke naamwoorden spellen.
|
2 |
Meervoud |
Meervouden op -en en -ën en -n spellen. Meervouden op -s en 's spellen. Het meervoud van woorden die eindigen op -ie of -ee spellen.
|
3 |
Werkwoordspelling I |
De stam, het infinitief en voltooid deelwoord herkennen.
|
4 |
Werkwoordspelling II |
Werkwoorden in de tegenwoordige en verleden tijd spellen. Het schema voor de werkwoordspelling gebruiken.
|
5 |
Leestekens |
Komma's dubbele punten en aanhalingstekens gebruiken. Een citaat weergeven.
|
6 |
Afkortingen |
Afkortingen schrijven in combinatie met andere woorden.
|