Sociale geschiedenis van Toscane (1300-1500)/In en rond het huis

Inhoudsopgave
  1. Inleiding
  2. Bevolkingsopbouw
  3. Het huis
  4. In en rond het huis
  5. Inrichting van het huis
  6. Het gezin
  7. Gezinsleven
  8. Huwelijk
  9. Sociaal netwerk
  10. Sociale contacten
  11. Conflicten
  12. Huispersoneel en slaven
  13. Geboorte en opvoeding
  14. Ouderdom, ziekte en dood
  15. Schilderkunst, brieven en kronieken
  16. Kleding
  17. Religie, magie en kerk
  18. Stadsbestuur
  19. Bronnen en links

4. In en rond het huis

Buitendeur

bewerken

De burgerhuizen in de stad hadden een stevige buitendeur bestaande uit twee vleugels en beslagen met kopspijkers met zeer grote koppen. Ze werden aan de binnenzijde vergrendeld met een horizontale houten balk of met een ijzeren stang en ze hadden vaak een slot dat met een sleutel geopend en gesloten kon worden. Soms zat er ook nog een grendel op. Bij de huizen met rieten daken in de dorpen werd de houten deur meestal met een houten balk vergrendeld en soms zat er ook nog een slot op.

Als de man het huis verliet, moest een 'fatsoenlijke' vrouw de deur van binnen uit met de sleutel op slot doen. De man moest 's avonds alles goed afsluiten om te voorkomen dat er iemand binnen kon komen of het huis zou verlaten. Hij moest de voordeur met de sleutel op slot doen en de sleutel opbergen in zijn slaapkamer. Ook moest hij de luiken voor de ramen sluiten. Kleine ramen, waar geen luiken voor zaten, hadden vaak tralies.

Ramen en tocht

bewerken

De ramen konden gesloten worden met luiken aan de buitenkant van het huis, ze konden (van binnen) vergrendeld worden, soms met ijzeren staven.

De vele deuren en vensters die sinds 1300 in de huizen werden gemaakt, leidden echter tot veel tocht.
1. In Siena bestreed men voor 1340 deze tocht met binnenluiken.
2. Ook paste men wel gordijnen toe die aan horizontale stangen hingen op de halve hoogte van de ramen. Dit hield de tocht aan de onderkant enigszins tegen en liet toch nog licht binnenkomen aan de bovenkant. Maar door het sluiten van binnenluiken of gordijnen werd het binnen donkerder en de kou hield men er niet mee buiten.
3. Daarom probeerde men een tijdlang (1350-1420) om het (uit twee vleugels bestaande luik) aan de onderzijde een soort ingewikkelde draaibare klep te geven die in geopende toestand de regen tegenhield maar wel licht kon binnenlaten: deze constructie vond echter geen algemene ingang.
4. Meestal zette men de luiken maar op een kier, om nog wat licht binnen te laten en de meeste regen, tocht en kou buiten te houden.
5. Vlak voor 1400 werden (voor het eerst in Florentijnse gasthuizen voor zieken[1]) een soort inzetraampjes toegepast. Dit werd na 1450 op grote schaal toegepast. Maar ook hiermee bleef het halfdonker, koud in de winter en behoorlijk tochtig.
6. Ook experimenteerde men met jaloezieën, met hetzelfde resultaat.

 
Vittore Carpaccio, 1495. Deze ramen waren alleen aan de bovenkant van glas, het onderstuk kon met luiken gesloten worden
 
Vittore Carpaccio, 1494. De kegels op de daken zijn de schoorsteenpijpen
 
Vittore Carpaccio, 1494

7. Begin veertiende eeuw werden de 'gedrapeerde vensters' toegepast. Een frame bespannen met linnen dat met olie was ingesmeerd, werd in de vensteropening geplaatst. Door de olie liet het linnen behoorlijk veel licht door en men hield toch de tocht en veel kou buiten. Ook deze vernieuwing werd rond 1375 voor het eerst in Florence in de gasthuizen voor de zieken toegepast. In de vijftiende eeuw werd deze vondst in midden-Italië en Genua op grote schaal toegepast in de woonkamers en slaapkamers van de notabelen maar ook in de ateliers van beeldende kunstenaars.
8. Niet veel later kwamen er ramen van glas. In Bologna in 1331, in Genua in 1368 en in de ziekenzaal van een klooster in Florence in 1391. In de vijftiende eeuw werden ze al op bescheiden schaal gangbaar in de burgerhuizen van alle steden. Het raam bestond uit ronde schijven glas die zeker niet vlak waren[2] en die in een matrix van lood zaten.

De huizen in de dorpen en steden waren niet alleen 's nachts van binnen donker, maar vaak ook overdag omdat ze zo dicht op elkaar stonden. Dat was in de volksbuurten nog veel erger dan in de huizen van de gegoede burgerij. Men had dus verlichting nodig.

  • Op het platteland had de arme boer, als hij 's nachts moest werken in zijn huis, vrijwel alleen de beschikking over de vetkaars. Soms had hij een olielampje (lucerna). Maar veel licht gaven de kaarsen en olielampjes niet: het meeste licht kwam van het haardvuur.
  • In de steden hadden de burgers rond 1400 veel soorten lampen. Olielampjes van aardewerk, tin of ijzer, lantaarns en kandelaars in alle vormen en maten, van koper of ijzer, die in alle vertrekken stonden, vooral in de slaapkamers (2 tot 6 verplaatsbare lamphouders), veel minder in de woonkamer en nog minder in de keuken. De kamers waren daarmee voldoende verlicht: zowel voor het gezin als voor de bijeenkomsten met de brigata. Op de hoeken van de grote palazzi brandden lantaarns.

Haardvuur

bewerken

Van november tot april was het koud in Toscane. De vertrekken waren slecht geïsoleerd en tochtig totdat de glazen vensters ingevoerd waren.

Op het Toscaanse platteland hadden de boeren in de veertiende en vijftiende eeuw een vuur om op te koken in de woonkamer of in de keuken en dat vuur was tevens de enige warmtebron in het huis. Aanvankelijk lag die haard midden in de kamer (de centrale stookplaats) en in de nok van het dak was een gat uitgespaard waardoor de rook kon ontsnappen. Het vuur werd gestookt op een laag stenen die op de de aangestampte aarde lagen.

In de steden werd de haard na 1300 naar een wand verplaatst en kwam er een muurschoorsteen boven. Ook de kleine huizen hadden een schoorsteen, de wat grotere huishoudens met vijf vertrekken hadden er twee. In Venetië waren ze al op het einde van de dertiende eeuw bekend. In Florence verschenen de eerste rond 1300. Toch raakte de muurschoorsteen maar langzaam in zwang. In Siena werden ze pas na 1340 langzamerhand gebouwd. In Rome was er in 1368 nog geen schoorsteen te zien. In Florence kwamen ze rond 1400 echt in gebruik. In de vijftiende eeuw had vrijwel elk huis een of meerdere muurschoorstenen. Op de daken verschenen elegante kegels die dienden als uitlaatpijp.

In armeluishuizen die heel klein waren of van te licht materiaal (leem) of van brandbaar materiaal (hout) waren gebouwd, durfde men geen muurschoorstenen te bouwen. Dit gold voor het hele uitbreidingsgebied aan de rand van Florence; van 1320-1380 waren daar veel 'rijtjeshuizen' gebouwd. In de keukens van die huizen stond nog een ouderwetse centrale stookplaats midden in de ruimte.

In Florence hadden de huizen van de rijkere burgers rond 1400 voor het merendeel minstens één verwarmd vertrek buiten de keuken. Dit vertrek werd verwarmd door het haardvuur waarop men kookte. De welvarende Florentijnen hadden in hun huis echte verwarmingstoestellen (kachels) waar niet op gekookt werd. Deze kachels stonden vaker in de slaapkamer dan in de woonkamer. Ze waren nog lang niet allemaal op een schoorsteen aangesloten.

Verder lagen er bij een stookplaats nog haardijzers, tangen, een braadspit en een schop. Vaak waren dit kunstzinnig gemaakte instrumenten.

Keukens stonden in de dertiende eeuw nog vaak op de binnenplaats of in de tuin, maar ze werden in de veertiende eeuw in het huis zelf geplaatst. Meestal kwamen ze dan op de vliering omdat men bang was voor brand, rook of stank. Soms kwamen ze op de eerste verdieping (piano nobile). Het gebruik van een keuken verspreidde zich later ook over het platteland. In de vijftiende eeuw hadden de welgestelden op het platteland in de Apennijnen en in Lombardije ook al een keuken. De inrichting van de keuken was vaak kostbaarder dan die van de woonkamer. Er stonden: een kneedtrog, een broodkist (kasten waren in de veertiende eeuw nog zeldzaam), plankjes en keukengereedschappen van ijzer, koper, tin, hout en aardewerk. In Venetië waren de keukens aan het einde van de dertiende eeuw al van een technisch hoog niveau; in de veertiende eeuw was dat zo in alle huizen van de notabelen in heel Italië.

Voedselvoorraden

bewerken

Om voedselschaarste door misoogsten te vermijden, legden de gezinnen voedselvoorraden aan. Rijken hadden vaak een voorraad voor twee jaar, armen konden zich dat niet permitteren. In 1298 had in een wijk van Prato: 30% van de bevolking helemaal geen voorraad, 20% een voorraad voor 1 - 6 maanden en 50% voor 1 jaar. Dus niet alleen notabelen en kooplieden hadden voorraden, maar ook winkeliers en ambachtslieden. Alleen de armen hadden niets.

In het Florence van de veertiende eeuw hadden zelfs nog meer mensen een voorraad. Men had dan doorgaans een paar vaten wijn, een paar kruiken olie en een paar flessen azijn. 50% van de mensen sloeg tarwe, graan, peulvruchten en gedroogd of gezouten vlees op.

De gezeten burgers van Toscane bezaten elk een of meer boerderijen die ze verpachtten. Delen van de oogst die niet verkocht waren, werden opgeslagen in de kisten in de woonkamer of liever nog in de slaapkamer. Vaten en tonnen werden op de begane grond opgeslagen in de voorraadkamers (cella of volta).

Watervoorziening

bewerken

De watervoorziening werd in de dertiende eeuw verbeterd. Er kwamen in veel steden putten op kruispunten en pleinen. Ze werden vaak op kosten van de omwonenden gegraven en onderhouden. Het water uit die putten was soms onvoldoende en ook niet altijd van goede kwaliteit. Water uit een eventueel aanwezige rivier was doorgaans niet beter. In Venetië en andere steden bouwde men openbare waterreservoirs. In Siena werd een netwerk van ondergrondse leidingen en openbare fonteinen aangelegd.

In de stadsuitbreiding die tussen 1320-1380 in Florence plaatsvond, werden ook putten gegraven. Armen hadden daar een put op de 33 huizen, welgestelden hadden een put op de 2,5 huizen. Men takelde met een emmer water omhoog, zelfs tot aan de derde verdieping als daar de keuken lag.

  1. In deze ziekenhuizen werden vaak de vernieuwingen van de ramen voor het eerst toegepast.
  2. Als je erdoorheen keek zag je een zeer vertekend beeld.
Informatie afkomstig van https://nl.wikibooks.org Wikibooks NL.
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.