Shakespeares sonnetten/De sonnetten/Sonnet 1
- Samengevat
Je leeft er maar op los en denkt alleen maar aan jezelf, maar de wereld heeft recht op je nageslacht. Nu ben je nog mooi, maar als je zo verder leeft, neem je alles wat je was mee in je graf.
Originele tekst
From fairest creatures we desire increase,
That thereby beauty's rose might never die,
But as the riper should by time decease
His tender heir might bear his memory.
But thou, contracted to thine own bright eyes,
Feed'st thy light's flame with self-substantial fuel,
Making a famine where abundance lies,
Thyself thy foe, to thy sweet self too cruel.
Thou that art now the world's fresh ornament
And only herald to the gaudy spring,
Within thine own bud buriest thy content,
And, tender churl, mak'st waste in niggarding.
Vertaling (Jules Grandgagnage)[1]
Een mooie mens moet ons zijn kinderen geven,
Zijn gratie mag niet als een roos vergaan,
Het is het kind dat hem doet verder leven
Als hij allang van ons is weggegaan.
Maar jij, gevangen door je eigen beeld,
Jij voedt je vlam met eigen vlees en wezen
Tot niets ons rest, niets dat je hebt gedeeld.
Je zoete zelf hoeft slechts zichzelf te vrezen.
Je siert de aarde als een frisse blom,
De bode van een kakelbonte lente,
Je eigen knop blijft echter dicht en stom
Jij lieve dwaas, bewaart het als een krent.
Je leeft er maar op los en denkt alleen maar aan jezelf, maar de wereld heeft recht op je nageslacht. Nu ben je nog mooi, maar als je zo verder leeft, neem je alles wat je was mee in je graf.