Sociale geschiedenis van de hoge middeleeuwen/Noord-Franse vestinghuizen
7. Noord-Franse vestinghuizen
Men ziet de vestinghuizen wel als een soort kastelen van de tweede garnituur. De minder aanzienlijke graven en de ridders bouwden deze vestinghuizen die tot in de twaalfde eeuw meestal van hout waren. Ook de grote adel bouwde na circa 1100 vestinghuizen bij wijze van buitenhuis. Vestinghuizen waren doorgaans kleiner dan de kastelen (circa 20x10 meter en vaak zonder verdieping). Van de houten vestinghuizen is vrijwel niets meer over.
A. Vestinghuizen van de ridders, 1000-1100
bewerkenAl in de elfde eeuw kregen ridders die zich verdienstelijk hadden gemaakt van hun heer (de graaf) een eigen versterkt huis met daaromheen een paar boerderijen waarvan de boeren pacht betaalden aan de ridder.[1] Eerst was een vestinghuis dus het middelpunt van een landbouwbedrijf. De ridders leefden van de landbouw, veeteelt, jacht en visvangst. Het terrein dat zij bewoonden was doorgaans circa 1500 m2 en begrensd door een palissade die aanvankelijk niet zozeer diende ter verdediging als wel om aan te geven dat hier iemands privéterrein lag. Op het terrein stonden verschillende grote gebouwen: aan de noordzijde stonden de stallen en aan de zuidzijde (waar de zon in de ramen kon schijnen) stonden de woningen. Er zijn schaakstukken, dobbelstenen en muziekinstrumenten gevonden.
B. Vestinghuizen en heerlijkheden van de grote adel, 1100-1300
bewerkenTussen 1100-1300 ontstonden er vele versterkte huizen of vestinghuizen.
Al vanaf 1100 woonden de graven niet meer de hele tijd in hun kastelen. Ze brachten veel tijd door in hun buitenverblijven op het platteland. Aan het einde van de twaalfde eeuw werden de kastelen steeds minder bewoond. In de dertiende eeuw bouwde de adel steeds meer versterkte buitenhuizen op het platteland. Veel van die versterkte huizen waren de zetel van een hoge heerlijkheid waar misdaden bestraft werden.
C. Vestinghuizen van de landadel of ridders, 1100-1300
bewerkenHet woord 'dominus' (heer) werd niet meer alleen gebruikt voor de heer van een kasteel (de graaf), maar ook de landjonkers werden voortaan dominus genoemd. Per gebied met een kasteel waren er gemiddeld een tiental landjonkers die:
1) Hun vestinghuis, dat tussen 1000-1100 nog het middelpunt van een landbouwbedrijf was geweest, omgebouwd hadden tot een kasteel. Ze hadden er wallen omheen gebouwd, de gebouwen in steen herbouwd en er een toren bijgezet. Natuurlijk zagen de vorsten en de kasteelheren (graven) dat als een bedreiging.
2) De landjonkers hadden naast hun uit steen opgetrokken donjons (Zie vorige hoofdstuk) die somber, klein en oncomfortabel waren, een woonhuis (mansio) gebouwd, aanvankelijk vaak nog van hout, waarin de ridder met zijn familia tamelijk comfortabel kon wonen. In geval van een aanval vluchtte men naar de donjon. Deze donjon speelde dus niet zozeer een actieve rol in de verdediging van de vesting, het was eerder een laatste vluchtplaats die een beetje afgelegen lag van de andere verdedigingswerken. Toen ook het woonhuis na circa 1200 van steen werd gebouwd en er wallen rondom het terrein werden gelegd, leken deze complexen op de kastelen van de grote adel. Natuurlijk zagen de vorsten en de kasteelheren (graven) dat ook als een bedreiging.
3) Na 1200 gingen ook de ridders die door hun wantrouwige heren uit het kasteel waren gezet[2] vestinghuizen bouwen op het platteland.
Alle landjonkers (of ridders) waren het aan hun aanzien verplicht om hun huizen van steen te (her)bouwen, er een verdieping op te zetten, er een gracht omheen te graven en er een toren bij te bouwen.
Na 1100 werden deze vestingen gebouwd op een opgehoopte heuvel (motte). De aarde voor deze heuvel was uitgegraven uit een diepe en brede gracht die om de heuvel heen lag. Om het woonhuis heen stond een palissade. Daarbinnen lag het (meestal houten) vestinghuis dat maar een deur had en die was alleen maar via een brug te bereiken.[3] Pas later werd er een donjon bijgebouwd. Deze toren was ofwel onbewoond ofwel hij raakte in de loop van de twaalfde eeuw onbewoond.
Het woonhuis stond op een klein erf tussen de toren en het sterkste punt van de buitenmuur en aan de andere kant van de toren lagen een kapel en wat andere gebouwen. Op een groter erf, dat op een minder goed te verdedigen plaats lag, stonden de huisdieren en het vee en oefende men in paardrijden. De mensen die hier woonden, dreven handel met de buitenwereld. Het huis zelf was tussen 1150-1200 rechthoekig van vorm met een aula van 17 x 7-10 meter en een vloer van aangestampte aarde, stookplaatsen en een apparte keuken. Pas later (1200-1300) werd het huis verdeeld in een zaal (sala), slaapkamer (camera) en een keuken in het huis zelf.
De huisraad van een dergelijk vestinghuis bestond tussen 1150-1300 uit: hoefijzers, kistsleutels, pijlen, kruisbogen, rammelaars, metaalbeslag van degenschedes, verguld bronzen hangers, dobbelstenen en schaakstukken. Uit de vondsten van ijzeren voorwerpen blijkt dat deze gebouwen door aristocraten werden bewoond, want de (kleine) boeren hadden in de hoge middeleeuwen doorgaans geen ijzeren voorwerpen, zij leefden feitelijk nog in het Neolithicum. Zij hadden dus ook geen ijzeren of koperen ketels en kookten eenpotsgerechten in een aardewerken pot die boven het vuur hing. Ook uit de gevonden spellen en het kinderspeelgoed blijkt dat deze huizen door aristocraten werden bewoond, want alleen zij deden aan vrijetijdsbesteding en alleen hun kinderen hadden speelgoed (rammelaars).
Zolang als het hoofdgebouw van een versterkt huis van hout was, leek het sterk op een boerenhuis. Het onderscheidde zich daarvan alleen door het duurdere en gevarieerdere meubilair, de wapens en de spellen. Het huis was ook wat groter dan een boerderij en het lag meestal terzijde van het dorp op een vlak en vrij laag platform dat was aangelegd met de aarde die was vrijgekomen bij het graven van de gracht eromheen. Deze vestinghuizen staken natuurlijk schril af bij de krotten van de keuterboertjes in het dorp.
De toren werd er later bijgebouwd vanwege het prestige van de landheer. Hij werd meestal niet bewoond en ook het militaire nut ervan was gering. Door de toren leken deze vestingen op de kastelen van de grote adel en dat was eigenlijk ook de enige bedoeling.
Prestige, uiterlijke schijn, indruk maken, deze zaken werden steeds belangrijker. Zowel de verdediging als het persoonlijke leven raakten verstrikt in prestige en uiterlijke schijn.
Spanningen tussen grote en kleine adel
bewerkenDe grote adel (graven en vorsten) zag zich in de twaalfde eeuw geconfronteerd met het verschijnen van steeds meer burchten van de kleine adel. Dat leidde tot spanningen tussen de de grote adel en de landadel. Het machtsevenwicht tussen hen wisselde nogal eens. Rond 1200 werd een compromis gesloten: de landheren kregen titels en mochten torens bouwen en in ruil daarvoor werd hun grond eigendom van de grote adel.[4] Daardoor nam in de dertiende eeuw het aantal burchten van de landadel nog verder toe. En dat gebeurde niet omdat er zoveel feodale oorlogen waren als in de elfde eeuw, integendeel: door een steeds sterker wordende monarchie heerste er een relatieve vrede, maar het toenemen van het aantal burchten werd voornamelijk veroorzaakt doordat de aristocratie steeds meer pretenties kreeg.
Vestinghuizen van de burgers in de steden 1100-1500
bewerkenNiet alleen waren er spanningen tussen de grote adel en de lagere adel, maar ook tussen de adel en de burgers in de steden. Veel burgers bouwden versterkte huizen die de mogelijkheid hadden om zich gewapend tegen de heer te verzetten. Die versterkte huizen werden geleidelijk aan groter en sterker. Ze waren vaak van steen gebouwd en hadden een toren. Ook dit werd door de grote adel als een bedreiging gezien. Het ophogen in 1178 van het kasteel van Gent, door graaf Filips, was misschien alleen maar een antwoord op de aanmatigende torentjes van de rijk geworden burgerij. Die strijd zou uiteindelijk door de burgers gewonnen worden.
Noten
bewerken- ↑ Ridders kregen een vestinghuis van hun graaf.
- ↑ Ridders werden na 1200 door wantrouwende graven van het kasteel verwijderd.
- ↑ In het Bourgondië van de dertiende eeuw groef men grachten en aarden wallen rondom een erf met een woonhuis erop: het dominium. Van het woord dominium zijn afgeleid de woorden: danger en donjon
- ↑ Hoewel de kleine adel wel het vruchtgebruik over die grond behield.