Sociale geschiedenis van de hoge middeleeuwen/Klooster
3. Klooster
De kloosters die volgens de regels van Benedictus leefden, kwamen in de negende eeuw tot bloei en werden cultureel belangrijk. Een klooster was zelfvoorzienend want het had zijn eigen landbouw, veeteelt en werkplaatsen.
Hieronder wordt als voorbeeld de abdij van Cluny beschreven.
Hiërarchie
bewerkenDe abt stond aan het hoofd van het klooster. In de hoge middeleeuwen had hij enerzijds steeds minder de gelegenheid om zich van zijn monniken af te zonderen, maar anderzijds werd hij met steeds meer respect behandeld. Hij kreeg zelfs beter te eten en te drinken dan de gewone monniken. Ook de abt werd een soort feodale meester.
De prior was de assistent van de abt en nam diens taken bij zijn afwezigheid waar. Daaronder stonden een aantal leiders:
- De 'sacristein' had de kloosterkerk onder zijn hoede.
- De 'kamerheer' ging over de inkomsten en uitgaven van het klooster. De geldstromen namen tijdens de elfde en twaalfde eeuw gestaag toe, want het klooster werd steeds rijker.
- De 'Victus' of provisiemeester was verantwoordelijk voor de levensmiddelen (die de monniken voornamelijk zelf voortbrachten op hun eigen land) en voor de wijn en het water (en dus ook voor de wasserij).
- De 'Connétable' ging over de wereldse praal, zoals de paarden.
- De aalmoezenier verdeelde de overschotten van het klooster onder de armen buiten het klooster en bezocht de zieken buiten het klooster. Ook onderhield hij een aantal arme gasten binnen het klooster (elk welgesteld huis hoorde een aantal armen op te nemen en te onderhouden) en hij verzorgde het gastenverblijf van de armen.
- De gastenpater was verantwoordelijk voor het gastenverblijf van de rijken die te paard reisden.
Bij de gewone monniken waren de jongeren (juniores) ondergeschikt aan de ouderen (seniores).
Afdelingen
bewerkenDe broederschap van monniken was in vele plaatsen werkzaam:
Verzorging
bewerkenHet klooster onderhield weduwen, wezen en grijsaards. Rijke weduwen en oude mannen deden vaak een grote gift (dos) aan het klooster en kregen in ruil daarvoor een contract waarin nauwkeurig omschreven stond hoe ze (in hun laatste dagen) verzorgd zouden worden.[1] Zij woonden meestal naast het klooster in een eigen huis. Binnen het klooster werden nog een aantal arme kinderen, grijsaards en invaliden onderhouden.
Novicen
bewerkenAanvankelijk voedde men in de kloosters de "oblaten" ("schenkelingen") op. Zij waren tussen hun vijfde en tiende aan het klooster geschonken en als zij van adellijke afkomst waren, hadden zij vaak een grote som gelds meegekregen. Zij kregen groepsgewijs een oudere monnik toegewezen die hen leerde bidden, zingen, lezen en schrijven. Deze oudere was als een vader voor zijn pleegzonen. Als de kinderen twaalf waren, mochten zij kiezen of zij in de wereld wilden terugkeren of de kloostergeloften afleggen en daarmee tot het klooster toetreden. Toen het verschijnsel van de oblaten in de twaalfde eeuw werd afgeschaft, voedde men de novicen (nieuwelingen) op die ouder en rijper waren.
Zieken
bewerkenIn de ziekenzaal verzorgde men de zieke monniken. Ziekte werd gezien als een teken van zonde.[2][3] De zieke monnik werd afgezonderd, vanuit de gedachte dat hij was bezoedeld en gereinigd moest worden. Hij moest met een stok lopen ten teken van zijn zwakheid en hij moest zijn hoofd bedekt houden ten teken van boete, hij was immers ziek omdat hij een zondaar was. Er was een aparte keuken voor de zieke monnik. Hij mocht (volgens de regel van Benedictus) vlees eten [4] want dat gaf zijn bloed nieuwe kracht en zijn lichaam nieuw vuur. Maar omdat hij vlees at, kwam hij nog meer buiten de gemeenschap te staan, want nu mocht hij niet meer ter communie gaan. Als een monnik van zijn ziekte genas, kreeg hij nog een laatste reiniging en de absolutie. Daarna mocht hij zich weer bij de anderen voegen.
Vanaf de tiende eeuw kwamen er (behalve monniken) ook zieken van buiten het klooster op de ziekenzaal. Hiervoor was de aalmoezenier verantwoordelijk.
Stervenden
bewerkenAls de monnik zo ziek was dat men vreesde dat hij ging sterven, kreeg hij het laatste oliesel. Hij moest zich nu voorbereiden op zijn aanstaande overgang naar de engelenwereld en daartoe ging hij elke dag ter communie. Hij kreeg dan geen vlees meer.
Niemand stierf alleen. Om de stervende heen werd een soort feest georganiseerd. Twee broeders droegen hem de ziekenzaal uit naar de kapittelzaal waar zich alle monniken verzameld hadden en daar moest hij in het openbaar biechten. Daarna werd hij teruggebracht naar de ziekenzaal om de communie en het laatste oliesel te ontvangen en afscheid te nemen van de gemeenschap. Zo gauw zijn doodstrijd begon, werd er voortdurend bij hem gewaakt.
Doden
bewerkenHet kerkhof was ommuurd en lag naast het klooster. Alleen de monniken hadden hier toegang. Hier lagen de overblijfselen van de overleden monniken. Elk jaar werd hun dood herdacht en kregen de monniken een extra portie eten in de refter.
Kloosterkerk
bewerkenBinnen het klooster bevond zich een kerk waar de monniken baden en zongen.
Slapen
bewerkenDe grote slaapzalen lagen op de bovenverdieping. In de nacht was het gevaar van de duivel het grootst. Geen enkele vorm van afzondering was hier toegestaan. De hele nacht bleef er licht branden en waren er wakers. Iedere monnik sliep in zijn een eigen bed. Men was doodsbang voor homoseksualiteit.
Eten
bewerkenIn de refter (de gemeenschappelijke eetzaal) at men zittend aan de welgedekte tafels, terwijl een monnik een tekst voorlas.
Gasten
bewerkenEr waren gastenverblijven voor mensen op doortocht: een gastenverblijf voor de armen en een voor de rijken die te paard waren. Dit laatste gastenverblijf was van alle gemakken voorzien en had een eigen kok, een portier, een ezelsdrijver voor het brandhout, een waterbrenger, een wasserij en een privé-latrine voor elke gast. Deze rijken (vazallen, ridders, landheren) hadden twee grote slaapzalen: één voor de vrouwen en één voor de mannen. Mannen en vrouwen mochten tijdens hun verblijf in het klooster niet met elkaar slapen.
Boeken kopiëren
bewerkenIn het schrijfatelier kopieerden de monniken boeken.
Werken
bewerkenIn de werkplaatsen werden vele ambachten uitgeoefend.
Rechtspraak
bewerkenIn de kapittelzaal konden de monniken met elkaar praten en hier leverde men kritiek op elkaar en op zichzelf als er iemand tegen de regels in was gegaan. De abt met zijn adviesraad sprak hier recht.
Wie de regels overtreden had, werd gegeseld zoals de feodale heer zijn vrouw, zijn kinderen en zijn dienaren en slaven mocht geselen. Zolang zijn straf duurde, kreeg de monnik wel te eten, maar hij moest in de kerk achteraf blijven staan (als de vroegere boetelingen) met zijn hoofd in de kap, geïsoleerd. Na zijn straf werd dit verdwaalde schaap weer toegelaten tot de kudde in de refter. 'Alleen zijn' was gevaarlijk (in de slaapzaal) en werd tevens als strafmaatregel gebruikt.
Verder ...
bewerkenVerder waren er graanschuren, paardenstallen, wasserijen, kappers, keukens en onderkomens voor het vele dienstpersoneel.
Kloosters en bezetenheid
bewerkenTussen 1100 en 1450 maakte de kerk de mensen steeds meer bang voor de hel en de duivel. Vanaf de dertiende eeuw waren er epidemieën van bezetenheid van de duivel in kloosters en nonnenkloosters. Mogelijk draaiden de monniken en kloosterzusters door onder de strenge discipline en het totale verbod op seksualiteit, mogelijk was het een manier om alles eens te mogen zeggen want bezeten mensen werden als ziek beschouwd.[5]
Noten
bewerken- ↑ Ouderen verzorgd door het klooster
- ↑ Innerlijk geweten.
- ↑ Verinnerlijking geweten.
- ↑ Zieke monnik mocht vlees eten
- ↑ Keith Thomas, Religion and the decline of magic.