Sociale geschiedenis van de late middeleeuwen/Huizen in de stad: verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Vangelis (overleg | bijdragen)
k Vangelis heeft de pagina Sociale geschiedenis van de late Middeleeuwen/Huizen in de stad hernoemd naar Sociale geschiedenis van de late middeleeuwen/Huizen in de stad zonder een doorverwijzing achter te laten: kleine m
k herred./lf
Regel 9:
 
==Bouwmaterialen==
De huizen in de stad waren gebouwd van: steen, hout, gedroogde klei of [[w:leem|leem]] of van baksteen. Vaak waren de huizen van hout op een fundering van steen. Voor de rijken waren de huizen helemaal van steen. De daken waren soms belegd met [[w:leisteen|leisteen]] of pannen, maar zeker tot 1400 veel vaker met riet. De gebruikteWelke bouwmaterialen hingenwerden gebruikt hing mede af van het klimaat, van hoe groot en dichtbevolkt de stad was en van de economische activiteiten in die stad. De armoede of rijkdom van de bouwer van het huis speelden natuurlijk ook een rol.
 
==Daklozen==
Regel 37:
*Er was nog een zolder, toegankelijk via een ladder en een luik.
 
Het huis was voornamelijk van hout maar in bepaalde gebieden gebruikte men steen en dan vooral voor de muren van de benedenverdieping. Na 1400 moedigden de stadsbestuurders hun inwoners aan om de daken van hun huizen met leisteen of pannen te bedekken in plaats van met riet, niet alleen omdat rieten daken lekten, maar vooral omdat zij zo brandgevaarlijk waren. Om dezelfde reden moedigde het stadsbestuur de overgang van centrale stookplaatsen naar [[Sociale geschiedenis van Toscane (1300-1500)/In en rond het huis#Haardvuur|muurschoorstenen]] aan. Soms gebruiktenoefenden de stadsbesturen zelfs enige dwang uit om deze veranderingen tot stand te brengen.
 
Het gemiddelde huis had een vloeroppervlakte van 50 m², met de bovenverdieping erbij samen 100m² waar gemiddeld 5 personen op leefden. EnDan dan waswaren er ook nog een kelder, een zolder en verschillende bijgebouwen op de binnenplaats achter het huis: een keuken, bedrijfsruimte enzovoort. Men zat dus zeker niet op elkaars lip.
 
*In de voorgevel van de benedenverdieping zat de buitendeur die (beweerde men in de vijftiende eeuw) de hele dag open gehouden werd door een speciale stoel schuin onder de klink te schuiven. In Parijs zouden mannen en vrouwen, jong en oud, meesters en knechts de hele dag op de drempels van de deur of voor het huis zitten.
Regel 111:
Deze leden van de grote burgerij namen zo veel mogelijk de gewoonten van de aristocraten over, hun huizen leken dan ook erg veel op die van de patriciërs en de aristocraten met maar één verschil: aan hun huizen kon je nog zien wat voor beroep de bewoners hadden. Er waren nog vertrekken in het huis waar geld werd verdiend. Er waren kantoren waar houten bureaus in stonden, overspannen met groen laken waarop de klerken de boekhouding controleerden. Soms was er zelfs een winkel in het huis.
 
De grote burgers probeerden zich een plaats tussen de adel te veroveren: het waren [[w:Nouveau riche|parvenu]]s. Hun huizen waren zeer groot en indrukwekkend, prachtig versierd, met veel wandkleden en schilderijen, ze hadden zelfs wel eens torens<ref>[[Sociale geschiedenis van de hoge Middeleeuwenmiddeleeuwen/Noord-Franse vestinghuizen#Vestinghuizen van de burgers in de steden 1100-1500|Sommige rijke burgers in de stad hadden versterkte huizen.]]</ref>. Ze hadden tot wel vier zalen, tientallen vertrekken, een aantal studeerkamers en een kapel. Er waren gaanderijen, tribunes en in steen gehouwen [[w:blazoen|blazoenen]].
 
===Adellijke- en patriciërshuizen===
Deze huizen werden bewoond door de edelen ([[Sociale geschiedenis van de hoge Middeleeuwenmiddeleeuwen/Feodalisme en adel#Koning|koningen]], [[Sociale geschiedenis van de hoge Middeleeuwenmiddeleeuwen/Feodalisme en adel#Vazallen|graven]] en [[Sociale geschiedenis van de hoge Middeleeuwenmiddeleeuwen/Feodalisme en adel#ridders|ridders]]), door hoge geestelijken (bisschoppen en prelaten) en door de stadspatriciërs. De adel bewoonde deze huizen meestal alleen maar tijdelijk want de adel had vaak ook nog een kasteel en een buitenhuis en liet een deel van het jaar zijn herenhuis leegstaan<ref>[[Sociale geschiedenis van de late Middeleeuwen/Bevolkingsopbouw#Minder mensen per haardstede|De adel liet vaak zijn herenhuizen in de stad leegstaan.]]</ref>.
 
Deze huizen leken sterk op de herenhuizen van de grote burgerij, ze hadden alleen geen vertrekken waar geld in verdiend werd, hoewel er vaak bestuurlijke kantoren in waren<ref>Van waaruit een stad, een streek of een bisdom bestuurd werden.</ref>. Natuurlijk waren ze vaak nòg weer groter en luxueuzer ingericht dan de herenhuizen.
Regel 146:
Vaak was het paleis verdeeld in drie delen: aan de ene kant lagen de privé- en ontvangstvertrekken van de paus of de koning, aan de andere kant lagen de ruimtes van de huishoudelijke diensten en de vertrekken van het personeel. In het derde gedeelte lagen dan de bestuurlijke kantoren.
 
De paleizen zagen er vanaf ~1300 zo uit als hier beschreven. Het is moeilijk te bepalen hoe de paleizen er voor die tijd uitzagen omdat er weinig betrouwbare documentatie over bestaat. De reconstructies van de paleizen (en kastelen) uit de hoge Middeleeuwenmiddeleeuwen en eerder berusten voor een (groot) deel op fantasie. De architectuur van de paleizen was mogelijk afgeleid van die van de kloosters en, die wasop haar beurt mogelijk weer was afgeleid van die van de paleizen en [[w:villa|villae]] van het late Romeinse keizerrijk.
 
===Vertrekken van de vorst===
Er was al vanouds een onderscheid tussen de zaal (sala of aula) en de slaapkamer (camera)<ref>[[Sociale geschiedenis van de hoge Middeleeuwenmiddeleeuwen/Noord-Franse kastelen en donjons|Sala en camera in de kastelen van de hoge Middeleeuwenmiddeleeuwen.]]</ref>. In de late Middeleeuwen veranderde de zaal van een vorst of een belangrijke graaf geleidelijk aan van een ontvangstruimte in een soort voorkamer of wachtkamer. Het zat er meestal stampvol mensen, het was er warm en benauwd en het stonk er. Mensen probeerden al duwend en stompend binnen te komen terwijl de reeds aanwezigen hen buiten probeerden te houden. De poortwachter sloeg intussen de aanwezigen met zijn roede op het hoofd. Iedereen wachtte erop dat de ontvangstzaal van de vorst werd geopend.
*de zaal was dus in tweeën verdeeld: een deel (de benedenzaal) diende als wachtkamer voor het gemene volk en een tweede deel (de bovenzaal) als ontvangstzaal (reception).
*De slaapkamer werd ook in tweeën gedeeld: een deel werd de eigenlijke slaapkamer en het tweede deel werd de pronk- sier- of staatsiekamer, rijk behangen met mooie wandkleden, goed verwarmd door een mooi vuur en er stond een mooi gedekte tafel met een mooi servies en een mooie maaltijd erop. Daar stond ook het praalbed (waar niemand in sliep). Hoewel deze kamer openbaar was, moest je tot de intieme vriendenkring van de vorst horen om er te mogen komen. Hier pronkte de vorst met zijn rijkdommen. Aan het einde van de Middeleeuwen pronkte en praalde men graag om te laten zien hoe rijk en hoe machtig men was. Men bezat staatsiepaarden, staatsiedegens, sierlakens en sierbuffetten.
Regel 160:
 
===De kapel===
Alleen in de kastelen en paleizen van de hoge aristocratie bevond de kapel zich in een apart gebouw. De vorst kon deze kapel vaak ongezien via een speciale, gesloten gang bereiken. enHij kon (ook ongezien) vanaf een hooggelegen kamertje op het altaar en de aanwezigen neerkijken.
 
De meeste kapellen in de herenhuizen bevonden zich in het huis en waren daarvan afgescheiden door een stenen of houten ballustrade of door een ijzeren hek. Een kapel had eigen meubilair en een eigen schat. De wat minder rijken hadden verplaatsbare huiskapelletjes.
Regel 169:
Op het einde van de dag werden in de huizen de vuren gedoofd (vanwege het brandgevaar), de deuren gesloten en de sleutels opgeborgen of aan een vertrouwenspersoon gegeven. Niemand mocht zonder toestemming van de heer des huizes het huis betreden of verlaten<ref>[[Sociale geschiedenis van Toscane (1300-1500)/In en rond het huis#Buitendeur|Ook in Toscane werd 's nachts het huis afgesloten.]]</ref>.
 
In de keuken werd op een vuur gekookt dus die was overdag meestal wel verwarmd. De slaapkamers en de kamer van de meester konden desgewenst verwarmd worden. De zaal kon wel verwarmd worden, maar dat gebeurde alleen als daar ontvangsten waren of als er een banket gegeven werd.
 
Vertrekken zonder stookplaats waren: de voorraadkamers, de werkplaats, het kantoor, het studeervertrek en de kapel. Ook de kapel in een kasteel of paleis was onverwarmd en de aristocraten namen wel eens een voetenwarmertje of [[w:stoof|stoof]] mee naar de kapel. In Noord-Frankrijk waren die van ijzer of [[w:brons|brons]].
Regel 175:
In Duitsland was het 's winters koud en dan werden sommige vertrekken permanent verwarmd. De Duitsers hadden geen gebrek aan brandhout en ze hadden een soort [[w:kachel|kachels]] (een gesloten stookplaats) die veel warmte gaven. In die verwarmde vertrekken zochten de vrouwen en de kinderen hun toevlucht, deden de ambachtslieden hun werk en zaten de edelen en de krijgslieden te spelen, te zingen, te drinken en te dansen.
 
In Duitsland had men dus wel kachels maar nog geen schoorstenen. In Frankrijk kreeg men na ~1400 wel schoorstenen maar men stookte onder de schouw nog een open vuur (net als bij "onze" [[w:open haard|open haard]]), behalve in de [[w:Provence (Frankrijk)|Provence]], in [[w:Savoye (land)|Savoye]] en [[w:Hertogdom Bourgondië|Bourgondië]] waar ze wel kachels hadden. In de vijftiende eeuw installeerden de Fransen steeds meer kachels, bijvoorbeeld in de kastelen. en vaakVaak liet men dat doen door Duitse specialisten.
 
==Noten==
Informatie afkomstig van https://nl.wikibooks.org Wikibooks NL.
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.