212.123.162.36

Heksenvervolging

Beste anoniem, ik zie dat u een bron hebt toegevoegd aan het boekje "heksenvervolging etc." te weten: "La Vauderie d'Arras, Franck Mercier, (2006)".

Een vluchtige blik op Google leerde mij dat het hier gaat om een zeer serieus boek over de heksenvervolging in de veertiende en vijftiende eeuw (die ook wel eens de late Middeleeuwen worden genoemd). Dit moet ongetwijfeld een interessant boek zijn, want in die tijd was de heksenvervolging nog kleinschalig en waren veel processen nog accusatoir.

Ik moet u wèl zeggen, dat ik dat boek niet gelezen heb. Mijn Frans is daarvoor ook niet toereikend. Ik voel me bezwaard om een boek als bron te noemen dat ik niet gelezen heb. Het is mogelijk dat:

• U "La Vauderie d'Arras" gelezen hebt en vindt dat de inhoud van "mijn" heksenboekje daarmee niet strijdig is en dat het daarom als bron opgevoerd kan worden.
• U "La Vauderie d'Arras" gelezen hebt en vindt dat dat "mijn" boekje de inhoud van uw bron correct weergeeft.
• U van plan bent om een aanvulling te doen in het Wikibook omtrent deze vroege periode in de heksenvervolging. In dat geval wil ik u vragen of ik uw aanvullingen dan een soort "eindredactie" mag geven zodat het hele boekje een beetje dezelfde stijl heeft.

Ik vind elk van die drie mogelijkheden prima. Wel moet ik u zeggen dat ik over een paar dagen een Wikibreak houd van een paar weken.

Vriendelijke groet en prettige feestdagen, beetjedwars 19 dec 2009 11:11 (CET)

Hi Beetjedwars,

Even voorstellen, ik ben Maggy Rond en ik had even niet door dat ik van wikipedia op wikibooks terecht was gekomen, vandaar per ongeluk een anonieme toevoeging. Ik heb verder geen ambities op wikibooks. Ik heb Vauderie nog lang niet helemaal doorgeworsteld. Ik wil wel proberen er een uittrekseltje van te maken. Misschien kun jij er dan van gebruiken wat er bruikbaar is. Kan ik het je tzt emailen?

prettige kerst Maggy

Dag Maggy, ja, dat soort boeken leest niet makkelijk weg, daar kan ik van meepraten. Moet je het in het Frans lezen? O jeetje, want zelfs als je heel erg goed Frans kent, is dat nog moeilijk. Zelfs als Franse boeken in het Nederlands vertaald zijn, blijkt het lezen nog vaak moeilijk te zijn omdat de Fransen zich vaak "bloemrijk" uitdrukken in ingewikkelde zinsconstructies. In mijn geestesoog zie ik dan ook alle vier de vertalers (m/v) van "Geschiedenis van het persoonlijk leven" aan de drank geraakt en nu in de goot liggend. Maar ik dwaal af. Lees ze en als je een uittreksel wilt maken, zie ik dat graag tegemoet. Mijn mail staat open, hier. Ik hoop niet dat je het erg vindt dat ik tot die tijd je toegevoegde bron even weghaal? Want tot nu toe wordt er in het Wikibook niet uit geput. Vriendelijke groeten, beetjedwars 19 dec 2009 12:24 (CET)

Hi BD, Ik heb niet stilgezeten, een Franse samenvatting gevonden en door Google translator gejast. Ik zit nu de ergste vertaalfouten eruit te halen, dat het dan verder uit kromme zinnen bestaat, moet je me vergeven. Waar vind ik je email adres?

Oh ja, wat dat vertalen betreft, op school had ik altijd de slechtste cijfers voor Frans Duits ven Engels. Sinds die tijd wel wat bijgeleerd, vooral intuitief autodidactisch. Veel lezen, wat reizen en doorkrijgen hoe talen zich ontwikkeld hebben, zoals Guerre>War, Guillaumme>Willem. Zo zijn er heel veel klankveranderingen terug te vinden waar wel 3 heel verschillende wetenschappelijke disciplines (fonetica, etymologie en nog een...) zich mee bezig hebben gehouden. Nou, zo diep duik ik er dus niet in, het zal me worst wezen of een bepaalde cultuur in een bepaalde tijd een bepaald diphtong niet explosief kon uitspreken, gooi maar in mijn pet. Maar het is inmiddels wel zover dat ik een woord in taal A in mijn hoofd zo snel via een woord in taal C dat ik wel ken vrij accuraat kan omzetten in taal B, zo onbewust dat ik me soms erop betrap dat ik vlot een internetpagina zit te lezen in een taal die ik helemaal niet beheers. Op dit moment zit ik tot over mijn oren in de archieven. Een jaar geleden kon ik nog niet eens mijn eigen handschrift ontcijferen, laat staan dat van een ander. Nu lees ik Middeleeuws handgeschreven Franse beschadigde perkamenten... Maar vraag me niet om vreemde talen te spreken, bij de bakker in Frankrijk sta ik met mijn mond vol tanden. Ja, geschiedenis van het persoonlijk leven heb ik, helaas in het Nederlands.

Hoi, je kunt mij mailen door naar mijn GP of OP te gaan. Je moet wel ingelogd zijn. Links in die kolom met blauwe lettertjes zie je het dan staan. Ik heb trouwens mijn e-mail op Wikipedia (waar je al ingelogd bent) ook maar weer opengezet. Ik zie de samenvatting graag tegemoet, maar ik zal er een paar weken niets mee doen, want ik MOET nu een paar weken met Wikibreak. Ik denk echter niet dat het lezen van een samenvatting het plaatsen van een bron rechtvaardigd. Zo heb ik toentertijd, toen ik nog met heksen bezig was, ook wel een samenvatting van Larner gelezen en die ook niet als bron opgevoerd. Succes ermee! beetjedwars 19 dec 2009 13:29 (CET)

Je wikipedia pagina vertoont een groot krius "vertrokken". stuur je adres maar naar mrond at telfort punt nl en wis meteen deze zin. Wat mij betreft kan een bronnenlijst niet lang genoeg zijn, hoeft niet alleen jouw gebruikte bronnen weer te geven, maar ook je lezerrs op het spoor van vervolgonderzoek te zetten. Heel slordig uittreksel bijna klaar, maar ik moet nu echt mijn kerstkaarten gaan afmaken.

beter idee, ik plaats het even hier. Kan iedereen ermee werken. De Franse tekst staat hieronder

De term Vauderie stamt van http://fr.wikipedia.org/wiki/Pierre_Valdo http://nl.wikipedia.org/wiki/Waldenzen

Inleiding

Van november 1459 tot oktober 1460 was de stad van Arras, in de provincie d'Artois, het toneel van een gewelddadige vervolging tegen mannen en vrouwen als de Dominicaanse inquisiteur in het bisdom beklaagde dat men zich over te geven aan "vauderie, dat wil zeggen op de vergadering nacht aanbidders duivel, dat is nog steeds de sabbat van de heksen. Mensen klaagden behoorde tot alle lagen van de stedelijke samenleving: als de repressie eerste trof prostituees en buitenstaanders, het dan uitbreiden tot welvarend ambachtslieden, de rijke kooplieden en financiers. Op negenentwintig mensen daadwerkelijk veroordeeld, twaalf werden verbrand publiek. Zoals de overlevenden van de brandstapel, werden ze meestal veroordeeld tot langdurige gevangenisstraffen en confiscatie van eigendommen. De zogenaamde Vauderie Arras verschijnt als een van de meest vroege, en misschien wel het meest verontrustend Op jacht naar heksen en tovenaars die zal bereiken zijn climax in de "moderne tijd". (1)

Op het moment dat de zaak werd een grote zichtbaarheid in de regio, werd het punt aan te trekken de tussenkomst van hogere overheden. De voormalige hoofdstad van het graafschap Artois buiten was dan direct het gezag van de koning van Frankrijk, maar maakte deel uit van dit enorme vorstendom territoriale verzameld rond de dynastie van Valois-Bourgondië en historici soms ook om deze reden, "de Staat bourguignon" (2). Traditie historiografisch kent een beslissende rol aan de hertog van Bourgondië Filips de Goede toe, die strafrechtelijke procedures tracht te beindigen. Het laatste woord van het geval, echter, terug naar de koning van Frankrijk, Charles VIII, waarvan Parlement in 1491 uiteindelijk vernietigd de gehele procedure leverde zo'n dertig jaar eerder tegen de Waldenzen-heksen van Arras.

1. B.-P. Groot Levack heksenjacht, (1987), vert. fr., Parijs, 1991. 2. B. Schnerb, de Bourgondische staat (1363-1477), Paris, 1999. Zie ook W. Prevenier en W. Blockmans, De Bourgondische Nederland, Parijs, 1986; P. Verontreinigt, "Het hertogdom Bourgondië vijftiende eeuw," De Autoriteiten in Frankrijk (1300-1500), Paris, 1992 61-74.

In de late vijftiende eeuw, de dichter Jean Molinet en rederijker die erin geslaagd George Chastellain belast met de indexering van het Huis van Bourgondië uitgedrukt in een opvallende onthutsende wreedheid Event

Ik heb grote vauderie gezien In Arras, vermenigvuldigen, Mensen vol dromen Door berechting branden. Dertig jaar en deze affaire bij Parlementair decrete Dat is verkeerd, zonder reden om Dood op te tracteren (3)

Dit tragische verhaal dat achteraf leek te raken aan het absurde, de rechter dichter was dus een voorwerp van nieuwsgierigheid. Aan het begin van de Renaissance, de aflevering nemen nu plaats tussen de verhalen "vreemd" en andere "wonderen" te illustreren de chaotische gang van zaken de wereld en genot van de lezer door hun bizarre kleding en geweldig.

In veel opzichten Vauderie Arras altijd presenteert zich als een grillige evenement dat een of andere manier, is niet opgehouden in verlegenheid te brengen historici. Zestiende eeuw tot heden geschiedschrijving heeft inderdaad sloot de zaak van de justitiële fouten door te presenteren als een soort historisch toeval. Dus het proces van Vaud Arras is over het algemeen vermeld als "een uitschieter, zowel in karakter stedelijke en sociaal niveau onlosmakelijk (4). De verleiding is groot Inderdaad, vandaag als gisteren, het opslaan van de aflevering onder de categorie ook onzeker omdat verschillende anekdotisch. En toch is de historische gebeurtenis verstoppen onder de naam "Vauderie Arras" niet duidelijk een materieel ding, het is geen gegeven door de natuur, maar een kunstmatige constructie die voortvloeit uit het snijden van de historicus subjectief in de praktijk werkt en vooral in de documentaire sporen dat heeft verlaten. Wij zeggen, niet zonder provocatie, dat het voorwerp "Vauderie Arras" is niet buiten de historische traditie die opgericht zijn als een gebeurtenis. Zijn verhaal doet dat door pure kracht een feitelijke verhaal waarvan de plot is zeker oud - we zullen zien het dateert uit de late vijftiende eeuw - maar dat is geschiedschrijving uit te breiden om de schijn van verisimilitude (zie wikipedia eng). Het evenement is onderdeel en een stijve chronologie begrensd door twee rechterlijke uitspraken strikt tegengestelde: een die begint in 1459, de procedure inquisitoire onderzoek, de andere in 1491, feitelijk vernietigt als een

3. G. Chastellain en J. Molinet, hebben Recollection wonderen gebeurd in onze tijd, Brussel, 1836 blz. 111, vv. 921-928. Als het begin van deze kolom is toegewezen aan Chastellain rijm is zijn opvolger, Molinet, dat hebben we te danken strofe op Vauderie Arras. 4. J. Delumeau, La Peur en Occident, Parijs, 1978, blz. 469.

in de gehele gerechtelijke procedure eerder tegen de beschuldigd van Arras. In feite, aangezien de handelingen van de proef zijn gesneden en verbrand, wet, aangezien het Parlement diskwalificeert het ding al besloten. Tussen deze twee data, historici, met name die van de late negentiende eeuw, hebben geprobeerd te reconstrueren, voorbij de inconsistenties en de stilte van bronnen, blijft een frame evenement, dus proberen om een verhaal de Vauderie als waarschijnlijk mogelijk. Dit verhaal, laten we zeggen vanaf het begin is misleidend voor zover het om de samenhang geeft fictieve feiten verzameld uit bronnen noodzakelijkerwijs onvolledig en subjectief. De Italiaanse historicus Arsenio Frugoni (5) in zijn beroemde studie van de ketter Arnold van Brescia, heeft al aangegeven in zijn tijd al dat deze aanpak positivistische, noemt hij "filologisch-combinatorische" illusoir was en van reductieve: de wens om objectief verslag van de feiten "zoals ze echt verdwenen "eerste schadelijke gevolgen van de afnemende en nivellering van de verschillen tussen de bronnen voor de productie van een verhaal eindelijk zeer glad, zeer consensuele evenementen. Dit traditionele plot, het We moeten echt op hun beurt vertellen de laatste tijd omdat als hoewel het vaak wordt genomen zonder nader onderzoek door een groot aantal historici (6). Hier wordt eerst een eerste rekening van Vauderie Arras als een primair positivistische opvatting van de geschiedenis evenement is eindelijk geschreven en geplaatst in het gebied van historische kennis.

Eerste verhaal

Als we weten vrij goed de wisselvalligheden van de zaak is voornamelijk door de getuigenis van een inwoner van hedendaagse ontwikkelingen Arras, columnist Jacques du Clercq. Dit liet ons in het vierde boek zijn chronique (7), een uitvoerige en gedetailleerde de afschuwelijke gebeurtenissen die schudde zijn stad. In deze cruciale tekst is al lang bekend geleerden maar alleen bekendgemaakt bij het begin van de negentiende-eeuwse historiografie vuurde een traditioneel historisch verhaal, dat is bijzonder vormgegeven het evenement. Wat betekent dit verhaal? Ze zei dat in het najaar

5. A. Frugoni, Arnold van Brescia in de bronnen van de twaalfde eeuw (1954) trans. fr., Parijs, 1993. 6. Behalve monografieën een klassieker geworden. Duverger (1885) en A. G. Singer (1975) - die later zal worden gepresenteerd - zie. G. Gonnet, "De Vauderie Arras," Ik Valdesi e Europa, Torre Pellice, 1982, Collana della Società di Studi valdesi, 9, 1993 101-113. De nota, de meest interessante algemene bijdragen, die van H. Ch Lea, Geschiedenis van de Inquisitie Middeleeuwen (1887), vert. fr., Grenoble, 1990, t. 3, p. 519-534; N. Cohn, demonolatry en hekserij Middeleeuwen. Fantasies and Realities (1975), vert. fr., Paris, 1982, p. 272-275. 7. Volledige tekst gepubliceerd voor het eerst in 1823, volgens een afschrift van de achttiende eeuw, door F. van Reiffenberg onder de titel Memoires van J. Du Clercq, Brussel, 1823. Tenzij anders vermeld, Alle verwijzingen zijn naar de tweede editie van Brussel (4 dln.), 1835-1836, meer vollediger dan de vorige.

jaar 1459, de inquisitie rechtbank van Arras, geleid door de Dominicaanse Peter Broussard, uitlokking van een onderzoek naar de handelingen van een mysterieuze demonolatry cultus: de cultus van "Vaudois." De inquisitio nam zijn Ouders in Langres, ten noorden van Bourgondië. Een kluizenaar, Robert de Vaux, moesten worden beoordeeld en veroordeeld "als vauldois" op een Provinciaal Kapittel van de Dominicaanse orde. De inquisiteur geëxploiteerd in samenwerking nauw samen met de Episcopale Justitie. Gedetineerd in Rome door haar activiteiten diplomatieke, bisschop van Arras, Jean Jouffroy, had zijn bevoegdheden gedelegeerd aan zijn vier vicarissen-generaal: Pierre du Hamel, Archdeacon van Ostrevan Jean Thibault, de officiële, Jean Pochon, kanunnik van Arras, en zijn eigen secretaris van Mathieu Hamel. Geadviseerd en bijgestaan door de vicarissen van de bisschop Arras, de inquisiteur was om het onderzoek vlot te leiden. Gebaseerd op de bekentenissen van de kluizenaar van Langres, Peter Broussard was snel arresteren bij Douai een prostituee genaamd Denisel. Kort daarna de Inquisitie in geslaagd om het licht te brengen in Abbeville, waar hij was gevlucht, een verdachte genaamd John Tannoy die we te horen dat hij een schilder en dichter. Opgesloten in gevangenissen in het bisschoppelijk paleis van de stad Arras, deze prime schuldigen werden al snel onder de overtuigende invloed van foltering, bekennen hun betrokkenheid bij de "vauderie. Met andere woorden, ze toegegeven hebben gegeven in de nacht in de lucht, vliegen op houten stokken op plaatsen ver van de stad om deel te nemen mysterieuze vergaderingen voorgezeten door de duivel. Locaties van de ergste excessen seks en godslastering, zijn deze vergaderingen zeer vergelijkbaar met wat genoemd sabbat van de 'heksen'. " De ontkenning van het christelijk geloof hulde aan de duivel in dierlijke vorm door de ontheiliging van het kruis en de waard, "vauderie" voldoet inderdaad alle stereotype beeld van de sabbat.

Niet tevreden te vullen en gedetailleerde bekentenis te verkrijgen over de vergadering nacht, de rechters ook gevraagd de verdachte de namen van hun vermeende medeplichtigen. Jean Tannoy, bijvoorbeeld na tevergeefs geprobeerd om de test van de straf te ontkomen door te snijden tong, eindigde zich neer te leggen bij zijn eigen bekentenis schriftelijk. In de stad het gerucht zei dat de schilder zijn bekentenis in overleg compromis gesloten mensen "en vooral" mensen van alle standen, edelen, geestelijken, en andere mannen en vrouwen. " Over de aangiften, de lijst van verdachten gehouden daadwerkelijk groeit. In het proces, de rechter gaat over tot nieuwe reeks van arrestaties in de gemeenschap van gokkers en prostitutie. De zaak begon toe te nemen in aanzienlijke mate. Dan ontstonden er spanningen binnen het team van de rechters kerkelijke bang gevolgen van hun actie, vicarissen nu bezig tot matigen de ijver van de inquisiteur. Door het naderen van Pasen konden ze aandringen tot en te overwegen vervroegde vrijlating van gevangenen. Maar andere geestelijken, meer strijdbare, niet hoort op die manier. Ze toegepast

in tegenstelling tot al hun inspanningen om vervolging te ontwikkelen. Peter Broussard bijzonder kon rekenen op de steun van de suffragaan bisschop van Arras, de Franciscaanse John Falconer, wiens invloed was veel groter dan uitgebreid afwezigheid van de bisschop als hij een grote marge manoeuvreren. Een jonge theoloog, bekend onder de naam van Jacques du Bois worden opgemerkt, ook door de bijna mystieke vurigheid waarmee hij probeerde te verdedigen het optreden van de inquisitie. Te laten prevaleren, de klerken meest vastberaden een beroep op wereldlijke macht in de persoon van John de Bourgogne, Comte d'Etampes, die hield de positie van capitainegénéral marsen van Picardië aan de hertog van Bourgondië, Filips de Goede. Jean de Bourgogne persoonlijk tussenbeide te stimuleren de verschrikkelijke inquisitoire machines.

9 mei 1460, na zes maanden van het onderzoek achter gesloten deurenn, wordt het hof gemaakt
uiteindelijk uitspraak tegen een eerste groep van verdachten, bestaande uit een

man (John Tannoy) en vijf vrouwen, allemaal prostituees. De ceremonie vond plaats in de binnenplaats van het bisschoppelijk paleis. In de aanwezigheid van een menigte groot en beschuldigde samen op een podium, de inquisiteur Peter Broussard, na een beschrijving van de inhoud van de "vauderie, plechtig uitgesproken zijn straf gezien de omvang van hun 'misdaden stinkende zo enorm engericht tegen zowel als God tegen de natuur ", waren allemaal veroordeeld geleverd aan de wereldlijke arm. Op een uitzondering na, werden alle daadwerkelijk verbrand in openbare plaatsen, ondanks hun betuigingen van onschuld.

Een nieuwe golf van arrestaties op de voet gevolgd de eerste uitbraak hekserij. Tussen 9 mei en juni 22 1460,, een dozijn mensen waren nog steeds opgesloten en ondervraagd. Zij omvatten nieuwe aantal prostituees, maar ook een vakman bontwerker, koken ... Meer Erger nog, dan is de uitbraak van vervolging dreigde uitbreiden tot andere steden van de regio op basis van de aangiften van vaudoissorciers Arras, en verscheidene verdachten werden gearresteerd in Lille, Amiens, of Doornik. Maar terwijl in deze steden vervolging overleden snel, te Arras, integendeel, de kringen van het onderzoek gestopt uitgebreid met punt, vanaf eind juni, wat vertegenwoordigers van stedelijke patriciërs. Schepenen, zoals Jean Taquet van rijke kooplieden en financiers, zoals Peter's Carieulx, en zelfs een voormalig kamerheer van de hertog van Bourgondië, Colard Beaufort, bevonden zich gevangen in de strik van de inquisitie. De vervolging kwam tot deze wanneer zijn maximale intensiteit. Op Juli 7, 1460, zes veroordeeld trachten nog op de brandstapel door te beweren hun onschuld.

De hoofdstad van Artois was in wanorde. De vicarissen van de bisschop goed probeerde te kalmeren van de geesten in het bijzonder het argument dat de rechter gehandeld in overeenstemming met de wet. Maar al te veel waarnemers gebied, als onderdeel van Arrageois zelf Deze zaak werd gefabriceerd. Het was slechts een voorwendsel voor

11

? DE VAUDERIE ARRAS

grijpen eigendom van beschuldigden. Zich bedreigd voelen, vooraanstaande burgers Ook begon heimelijk de stad verlaten. Economie stad zelf werd getroffen omdat ze aarzelde buiten, om te onderhandelen met handelaren in Arras, wier eigendom werd op elk tijd in beslag worden genomen door de Inquisitie.

De belangrijkste verdachte, echter, georganiseerd hun verdediging. De echo protesten kwam als de hertog van Bourgondië, Filips de Goede, die vervolgens uitgebreid haar gezag over de Artois. Deze protesten waren niet te blijven zonder effect. De arrestaties in feite niet meer vanaf het einde Augustus 1460. Echter, hertog niet officieel ontkende de actie bedrijf tot nu toe door de rechters van Arras. Gebreke te vinden steun Verwacht later Duke, de verdachte - althans degenen die maar de financiële en relationele - gericht zich tot de rechter koninklijke beroep op het Parlement van Parijs. In Arras, repressie zelf is in toenemende mate bekritiseerd. Een wind wedstrijd de stad die de woorden beledigend en vijandig naar de plaats van Hof van Inquisitie. Van wraakzuchtige pamfletten circuleren in de mantel namelijk, dat wordt getornd aan sommige rechters. Een laatste "brandende" echter, was oktober 22, 1460 gehouden. Minder streng dan de vorige (vier veroordeelden, was een verbrand terwijl anderen zagen veroordeeld tot een gevangenisstraf met zware boetes), werd de omvang van de vervolging reeds bedreigde. Deze verandering Neiging kon de vicarissen, Pierre en Mathieu Hamel van de Jean Pochon en officiële John Thibault om weer een deel van hun opgaande op de baan. Ze deden een release na de andere, dat de verdachten aangehouden zelfs de inquisitie, met uitzondering van, echter, veroordeeld blijven dienen hun zin. De zaak ook daar niet kon stoppen. Eenmaal vervolger koorts zakte, de slachtoffers en hun families nog steeds voortgezet niet in het minst tot schadeloosstelling. De hogere procedure ingeleid voordat het Parlement van Parijs begon vruchten af te werpen: de Januari 16, 1461, verscheen een deurwaarder te Parijs en Arras genoteerd Vicars te verschijnen voor de Royal High Court. Verder te gaan, heeft hij niet aarzelen op te halen zijn oude gevangenis Heer Beaufort nu onder de bescherming van het Parlement. Het Comite is samengesteld rond de inquisitie Peter de Broussart snel dan desintegreren. De meeste van zijn leden gevlucht, zoals John Falconer, die haastig terug zijn geboorteland Bourgondië alvorens af in Spanje. Wat Jacques du Bois, een vlaag van waanzin is te kloppen op de weg Parijs, waar wordt gespeeld er nu beschuldigd van Arras. In het begin Juni 1461, geopend in Parijs in hoger beroep proces tegen de vermeende Waldenzen. We wisten dat John Arras Popaincourt van de meest welsprekende van AVO -- katten slachtoffers, had uitgesproken de woorden "verschrikkelijke ruien en rui laste "tegen de belangrijkste spelers in de rechtshandhaving. Het was

12

? INLEIDING

keer echter voor de klas WINNEN slagen: drie decennia voorbij voordat het Parlement beslist te maken, May 20, 1491, een complete shutdown en laatste, terwijl broos en annuleren proeven van 1459-1460, herstelde collectief Vaud Arras. De bouw van een kruis op de plaats van executies ingevuld door de oprichting van een massa voor de zielen van de vervolgde uiteindelijk moet sussen de dorst gerechtigheid voor de slachtoffers en hun nakomelingen ... De publicatie van deze zaak de scène van het drama, juli 18, 1491, zou leiden tot groot feest gegeven door de wethouders.

Dit concludeert de algemene geschiedenis van Vauderie Arras. Maar historici die onvermoeibaar hebben genomen en nog steeds dit verhaal houden voor het ware verhaal van het proces van Atrecht zijn misschien onbewust, slachtoffers historiografische een lokvogel. Inderdaad, zijn wij van mening dat de traditie verhaal over deze zaak bleef gevangen in een frame stijve chronologisch (1459-1491) is nauwelijks bevredigend. De aanpak klassieker van gebrek aan begrip, niet alleen het geval Van nodig zijn voltooiing - collectieve rehabilitatie van de slachtoffers in 1491 - op het gevaar van het behoud van alleen overwogen die leiden tot dit doel verplicht. Het is zeker makkelijk, al was het maar door middel van empathie met de slachtoffers, te schuiven van dit stichtelijke einde in de vorm van verzoening Algemeen. De scène, in een zin is te goed niet als een laatste tafel. Beroep op morele en dramatische plan, dit hek zielig is echter misleidend. Het is in feite niet Vergeet niet dat de schijnbare rehabilitatie van de slachtoffers is onderdeel van een politieke context zeer verschillend van die rond de uitbraak van vervolging. De gedeeltelijke ontmanteling van het vorstendom in de Bourgogne, gevolg van de gewelddadige dood van Karel de Stoute in 1477, verliet de veld om de territoriale ambities van de Valois monarchie. Act uitstek politiek, de heersende mei 20, 1491 door het Parlement Parijs maakt vooral te winnen van de loyaliteit nog oprollen tot een stad verminderde kracht in de schoot van het Koninkrijk. Deze keuze laat chronologische ook ten onrechte een van de belangrijkste eenduidige lezing van de gebeurtenis te leggen die grotendeels samenvalt met dat van het Parlement. Deze manier het schrijven van de geschiedenis van de Vauderie effect miskent de realiteit van de verslagen kracht die leidde tot de vorming geschiedenis van het evenement. In dit Wat, een studie, nog sneller, de stroom van gebeurtenissen in de geheugen of de historische traditie is een voorwaarde voor een nieuwe inspanning om te begrijpen het geval.

De historiografische erfenis

Sinds 1491, hetzij wanneer het parlement maakt zijn definitieve beslissing de verhalende traditie met betrekking Vauderie Arras gezuiverd en gefixeerd. Dit

13

? DE VAUDERIE ARRAS

Traditie vertelt het eerste verhaal van een donkere en tragische miskraam van justitie. In haar uiterste beknoptheid, de formule van "rederijker Jean Molinet bovengenoemde heeft gecondenseerde de essentie van haar dramatische inhoud. De doeltreffendheid van scenario gebaseerd op zowel een eenheid van plaats (Arras) en een eenheid van tijd (dertig jaar scheiden de aanvang van het onderzoek, geheim, onverzoenlijk, rehabilitatie collectief, vrolijke en openbare slachtoffers). Dit verhaal eindigt niet in 1461 met het eind van de voor -- suites, maar duurt tot 1491 om te worden gesloten de troostende beeld van een onrecht eindelijk verholpen. Tribute onwillekeurig geleverd aan de koninklijke rechtvaardigheid, deze tekst, ondanks zijn beknoptheid, zegt lang op het gezag van gewijsde van het Parlement van Parijs sinds Deze formulieren nodig naar de entourage van de hertogen van Bourgondië. Onder deze verhalende vorm, wordt het evenement voortgezet via de wetenschappelijke literatuur en geschiedenis naar het heden.

Het is inderdaad al volledig gevormd in de zestiende eeuw onder de geschreven door een aantal geleerden die blik op de geschiedenis van hun regio, als de chroniqueur Jacques Meyer of de advocaat van Francois Boudewijn. De eerste in zijn Annales rerum Flandricarum, vat het als een feit iets anders monster wanneer ernstige veroordeling van corruptie rechters zich niet verzet tegen een bepaalde fascinatie voor het imago van de sabbat:

Zij voegt daaraan toe dat in het kader van deze nachtelijke bijeenkomsten werden de mannen en vrouwen uit alle landen en niveaus van de samenleving; Hij houdt van de duivel die een menselijke vorm genomen, maar ze zag nooit zijn gezicht, zwoer ze respect voor zijn woorden en commando en hebben enorm geprofiteerd van het feest voorbereid hun voornemen, alle lichten gingen uit. Iedereen nam vervolgens de eerste vrouw die voor hem en verenigd met haar. Dan vanaf daar door actie van de duivel, vonden zij zich thuis, op de plaats waar ze hadden quitté8.

Van haar kant heeft de jurist en historicus F. Boudewijn ontwikkelt zijn Kroniek Arthois een meer neutrale houden van de gebeurtenissen die slechts pass versie van het parlement van Parijs:

Het jaar 1459, werd de stad van Arras veel vervolgd ung misdaad van liegen, bedriegen weerlegd en naar voren gebracht door bepaalde mensen boze presidenten het land taschans soubz kleur rechtvaardigheid verrijken het goede van anderen. C'estoit dat we chargeoit Ceulx Arras aan intelligentie en communicatie avecq duivels, en van ayde iceulx weet ik niet wat bezweringen en sorchelleries, die werd genoemd vauderies; (...) Het is zeker dat de magie die wordt bestuurd door een afschuwelijke verklaring van duivels Aussy dergelijke magie, bezweringen en hekserij, verdient de dood, Overeenkomstig het decreet van de goddelijke wet en de burgerlijke, maar hij heeft schuld van Legier ung geloven dat een dergelijke misdaad, roekeloos aangevoerd, noch belast quelqu'ung

8. J. Meyer, Annalium Flandriae, Boek XVI, Frankfurt am Main, 1580, blz. 373 (vertaald uit het Latijn). 14

? INLEIDING

zonder goede en voldoende informatie, met name als het ung Faict verafschuwen humaine9 natuur.

Te respect voor de rechterlijke macht voor de uitdaging durven het, wat was de voorzichtige jurist Baldwin is voorzichtig met het beginsel uitdaging zelfs de onderdrukking van hekserij op het moment precies waar deze vormen neemt een mis in de perifere gebieden het koninkrijk van Frankrijk, Vlaanderen, Lorraine, maar ook, zij het op een mindere mate, in Artois10. In zijn ogen Vauderie Arras is een evenement Erratic geen waarde jouwe.

Veel meer durf dan de laatste, de beroemde humanist Jean Wier probeerde te schakelen om de zaak te gebruiken als onderdeel van haar offensief leer tegens proeven voor hekserij. De aflevering vindt natuurlijk zijn plaats het derde boek van zijn verhalen, argumenten en discours van illusie en bedrog van diables11 gepubliceerd in 1579. Het is duidelijk, J. Wier weet de Vauderie alleen door het korte verhaal dat J. gaf Meyer in zijn "Annalen van Vlaanderen. Het was echter makkelijk te ontlenen meer specifieke argumenten om brandstof scepticisme fantastische misdaden die door haar hedendaagse heks. De humanistische ziet in feite in dit geval waaruit blijkt "onwetendheid, oneerlijk, buitensporige en ondraaglijke strengheid bestraffing van rechters "een karikatuur van rechtvaardigheid waar" die maintindrent voortdurend hun onschuld Despec aan foltering. " Wat gruwelijke misdaden zouden zijn gepleegd door de verdachte tijdens de sabbat, Wier is van mening dat "wie zal heel wat trial (...) te horen dat in feite was het alleen maar dromen tevergeefs. " Voor de eerste keer misschien schriftelijk in kennis van haar geschiedenis, Vauderie Arras langer van een ongeval te nemen als een voorbeeld, Wier zegt, "als Andere soortgelijke verhalen zijn espluchées hetzelfde, de mantel liggen zal naar beneden vallen. " Fel bestreden door andere geleerden humanisten zoals Jean Bodin, de posities van J. Wier bleef zeer geïsoleerd en de instrumentalisering van de omstreden proces van Arras was vrijwel weten een resultaat, althans vanuit dit perspectief.

De Vauderie Arras was echter het onderwerp uit de zeventiende eeuw, een Andere militante vorm van herstel van de protestantse hagiografie. Het begint eigenlijk in 1644 met de publicatie van Leiden Nederlandsche Historie van de geleerde Holland Marcus van Zuerius Boxhorn (1612-1653) 12. Voorzitter van de geschiedenis en politiek van de universiteit

9. Kroniek Arthois (niet gepubliceerde stukken in proza en verzen over de geschiedenis van Artois en andere werken roman gepubliceerd door de Academie van Arras, nr. 2, Arras, 1856, blz. 81-82). 10. R. Muchembled, Le Temps des martelingen. Van gehoorzaamheid onder de absolute vorsten (vijftiende tot achttiende eeuw), Parijs, 1992, blz. 169-185. 11. J. Wier, Histoires, geschillen et discours illusies en misleidingen van de duivel, III, ch. XIV, 1579, repr., Parijs, 1885, t. 1, p. 348-350. 12. Meneer Z. Van Boxhorn Nederlandsche historie, Ed. H. Ribbius, Leiden, 1644, blz. 42-94. 15

? DE VAUDERIE ARRAS

siteit van Leiden, Boxhorn reist in dit boek de geschiedenis van de Kerk Nederland op zoek naar tekenen van de Reformatie. Dus belangstelling voor de verdachte van Arras hij niet probeert te onderscheiden authentiek Waldenzer dissidentie. Het leunt zwaar op goed geboekstaafd Jacques de Clercq Van weven tot een waarschuwend verhaal van de beurt vervolging die zijn slachtoffers transformeert in voorlopers van de hervormers. Dit impliciet blijkt dat de wreedheid van de Roomse Kerk tegen dissidenten zijn altijd hetzelfde, de eerste vreugdevuren van ketters de kruistochten van de Tridentijnse Contra-Reformatie: in tijden als in een ander, de Kerk en haar militaire arm, de inquisitie, vervolging van de verdedigers van de waarheid. Het boek was een succes en een nieuwe uitgave van De Nederlandsche Historie werd gepubliceerd in 1700 in Utrecht. Dit editie werd geïllustreerd door Jan Luyken gravées13 verschillende planken. Drie van deze inspanningen vormen een zeer theatrale lijden Waldenzen Arras plaats en martelaren (Fig. 1-3).

De geschiedenis van de georganiseerde Vauderie Arras nu emblematisch in een scène uit de katholieke fanatisme en inquisitoire. Dit idee dat kan volgen de opeenvolgende avatars tot het begin van de twintigste eeuw was inbegrip heropleving, 1910, in de geschriften van de protestantse historicus Paul Beuzart. Dit betekent niet aarzelen, in feite zijn de Vaudois in Arras "lijst glorieuze" martelaren van het geloof. Zeer angstig te rehabiliteren "Vrome en ketterse" gekneusd door de officiële geschiedenis, P. Beuzart ziet in de vervolging en artesische effect "en de krankzinnige fantasie sommige fanatieke geestelijken in délire14.

Door een vreemde paradox, lijkt de zaak vrij te vallen in de vergetelheid de Verlichting, misschien als gevolg van te hebben kunnen tot controverse Verve prikkelen een Montesquieu of Voltaire. Gedegradeerd naar een vervlogen tijdperk, de Vauderie die niet meer passie of nationale activist kristalliseert lijkt eindelijk een onderwerp van de geschiedenis locale15. Rente historici voor de zaak werd eerder in de eeuw na heropening Vanaf de eerste volledige gedrukte uitgave van de memoires van Jacques Du Clercq (Brussel, 1823) van Francis Reiffenberg16. De aflevering vindt onmiddellijk plaats in de monumentale geschiedenis van de hertogen van Bourgondië gepubliceerd tussen 1824 en 1828 door Brugière van Barante17. De econoom en historicus Genève Simonde Sismondi niet nalaten te melden

13. P. Van Eeghen, J. Dr van der Kellen, Het Werk van Jan en Casper Luyken, Amsterdam, 1905, blz. 453-456 en E. Balmas, "Jan Luyken Theater van de martelaren", Bollettino della Società di studi Valdese, nr. 141-142, 1977, p. 3-26. 14. P. Beuzart, ketterijen in de Middeleeuwen en de Reformatie, Le Puy, 1912, blz. 97. 15. In deze hoedanigheid, bijvoorbeeld, de benedictijnse geleerde Dom Devienne voegt het weer aan het einde van Achttiende eeuw, in zijn Histoire d'Artois, Parijs, 1786, III, blz. 93-99 en 182-186. 16. De kroniek is tot nu toe slechts fragmentarisch bekend. 17. B. Barante, Geschiedenis van de Hertogen van Bourgondië van het Huis van Valois (1364-1477), Brussel, 1838 t. 2, Boek X, blz. 173-178.

Introduction

De novembre 1459 à octobre 1460, la ville d’Arras, dans le comté d’Artois, fut le théâtre d’une violente persécution dirigée contre des hommes et des femmes que l’inquisiteur dominicain du diocèse accusait de se rendre à la « vauderie », c’est-à-dire à l’assemblée nocturne des adorateurs du diable, autrement dit encore au sabbat des sorciers. Les personnes incriminées appartenaient à toutes les couches de la société urbaine : si la répression frappa d’abord des prostituées et des marginaux, elle s’étendit ensuite à des artisans prospères, à de très riches marchands et financiers. Sur les vingtneuf personnes effectivement condamnées, douze furent brûlées en place publique. Quant aux rescapés des bûchers, ils furent généralement soumis à de lourdes peines d’emprisonnement ainsi qu’à la confiscation des biens. Ce qu’il est convenu d’appeler la Vauderie d’Arras apparaît ainsi comme l’une des manifestations les plus précoces, et peut-être les plus déconcertantes, de la chasse aux sorciers et aux sorcières qui sera portée à son paroxysme à l’époque moderne1.

Sur le moment, l’affaire eut un grand retentissement dans la région, au point de susciter l’intervention des plus hautes autorités politiques. L’ancienne capitale du comté d’Artois ne relevait pas alors directement de l’autorité du roi de France mais faisait partie de cette vaste principauté territoriale réunie autour de la dynastie de Valois-Bourgogne et que les historiens nomment parfois, pour cette raison, « l’Etat bourguignon2 ». La tradition historiographique attribue ainsi un rôle décisif au duc de Bourgogne, Philippe le Bon, dans l’interruption des poursuites pénales. Le dernier mot de l’affaire revint pourtant au roi de France, Charles VIII, dont le Parlement, en 1491, annula définitivement l’ensemble de la procédure déclenchée quelques trente années plus tôt contre les vaudois-sorciers d’Arras.

1. B.-P. Levack La Grande chasse aux sorcières, (1987), trad. fr., Paris, 1991. 2. B. Schnerb, L’Etat bourguignon (1363-1477), Paris, 1999. Voir aussi W. Prevenier et W. Blockmans, Les Pays-Bas bourguignons, Paris, 1986; P. Contamine, « La Bourgogne ducale du XVe siècle », Des Pouvoirs en France (1300-1500), Paris, 1992, p. 61-74. 7

� LA VAUDERIE D’ARRAS

À la fin du XVe siècle, le poète et rhétoricien Jean Molinet qui succéda à Georges Chastellain dans la charge d’indiciaire de la Maison de Bourgogne, a exprimé dans un raccourci saisissant la brutalité déconcertante de l’événement

J’ai veu grant vauderie En Arras pulluler, Gens plein de rêverie Par jugement brusler. Trente ans puis ceste affaire Parlement décréta, Qu’à tort sans raison faire A mort on les traicta3.

De cette histoire tragique qui rétrospectivement lui semblait friser l’absurde, le poète de cour faisait ainsi un objet de curiosité. À l’aube de la Renaissance, l’épisode prenait désormais rang parmi les histoires « estranges » et autres « merveilles » destinées à illustrer la marche chaotique des affaires du monde et à charmer le lecteur par leurs atours bizarres et étonnants.

À bien des égards, la Vauderie d’Arras se présente toujours comme un événement erratique qui, d’une certaine manière, n’a pas cessé d’embarrasser les historiens. Du XVIe siècle à nos jours, l’historiographie a en effet classé l’affaire parmi les erreurs judiciaires en la présentant comme une sorte d’accident historique. C’est ainsi que le procès des vaudois d’Arras est généralement répertorié comme « un cas aberrant à la fois par son caractère urbain et par le niveau social des inculpés4 ». La tentation est grande en effet, aujourd’hui comme hier, de ranger l’épisode sous la rubrique aussi incertaine qu’anecdotique du fait divers. Et cependant l’événement historique qui se cache sous le nom de « Vauderie d’Arras » n’a pas l’évidence matérielle d’une chose; il ne s’agit pas d’un fait donné par la nature mais d’une construction artificielle qui résulte d’un découpage que l’historien opère subjectivement dans la réalité et surtout dans les traces documentaires que celle-ci a laissé. On dira ainsi, non sans provocation, que l’objet « Vauderie d’Arras » n’existe pas en dehors de la tradition historique qui l’a constitué comme événement. Son histoire ne tient que par la seule force d’un récit factuel dont la trame est assurément ancienne — nous verrons qu’elle remonte à la fin du XVe siècle — mais que l’historiographie n’a cessé d’étoffer pour lui donner l’apparence du vraisemblable. L’événement s’insère ainsi dans une chronologie rigide délimitée par deux décisions de justice rigoureusement antithétiques : l’une qui lance, en 1459, la procédure d’enquête inquisitoriale, l’autre, en 1491, qui détruit en fait comme en

3. G. Chastellain et J. Molinet, Recollection des merveilles advenues en nostre temps, Bruxelles, 1836, p. 111, vv. 921-928. Si le début de cette chronique rimée est attribué à Chastellain, c’est à son continuateur, Molinet, que l’on doit cette strophe sur la Vauderie d’Arras. 4. J. Delumeau, La Peur en Occident, Paris, 1978, p. 469. 8

� INTRODUCTION

droit l’ensemble de l’action judiciaire précédemment intentée contre les accusés d’Arras. En fait, puisque les actes des procès sont lacérés et brûlés, en droit, puisque le Parlement disqualifie la chose déjà jugée. Entre ces deux dates, les historiens, et plus particulièrement ceux de la fin du XIX e siècle, se sont efforcés de reconstituer, par-delà les incohérences et le silence des sources, une trame événementielle continue, tentant par là d’établir un récit de la Vauderie aussi vraisemblable que possible. Ce récit, disons-le d’emblée, est fallacieux dans la mesure où il donne une cohérence fictive à des faits collectés dans des sources nécessairement lacunaires et subjectives. L’historien italien Arsenio Frugoni5, dans sa célèbre étude de l’hérésiarque Arnaud de Brescia, a déjà montré en son temps tout ce que cette démarche positiviste, qu’il nomme « philologico-combinatoire », avait d’illusoire et de réductrice : la volonté de rapporter objectivement les faits « tels qu’ils se seraient vraiment passés » a d’abord pour effet préjudiciable d’amoindrir et de niveler les écarts entre les sources pour produire un récit finalement très lisse, très consensuel des événements. Cette intrigue traditionnelle, il nous faut pourtant bien, à notre tour, la raconter une dernière fois puisqu’aussi bien elle est souvent reprise sans autre examen par un grand nombre d’historiens6. Voici donc tout d’abord un premier récit de la Vauderie d’Arras tel qu’une conception avant tout positiviste de l’histoire événementielle l’a écrite et finalement imposé dans le champ du savoir historique.

Premier récit

Si nous connaissons relativement bien les péripéties de l’affaire, c’est surtout grâce au témoignage d’un habitant d’Arras contemporain des faits, le chroniqueur Jacques Du Clercq. Celui-ci nous a laissé, au quatrième livre de sa chronique7, une relation détaillée et circonstanciée des terribles événements qui secouèrent sa cité. De ce texte crucial connu depuis longtemps des érudits mais publié seulement au début du XIXe siècle, l’historiographie traditionnelle a tiré un récit historique qui a donné sa forme particulière à l’événement. Que dit cette histoire ? Elle raconte qu’à l’automne de

5. A. Frugoni, Arnaud de Brescia dans les sources du XIIe siècle, (1954) trad. fr., Paris, 1993. 6. Outre les monographies devenues classiques d’A. Duverger (1885) et d’A. G. Singer (1975) — qui feront l’objet d’une présentation ultérieure – cf. G. Gonnet, « La Vauderie d’Arras », I Valdesi e l’Europa, Torre Pellice, 1982, Collana della Società di Studi valdesi, 9, 1993, p. 101-113. À signaler, parmi les plus intéressantes contributions générales, celles de H. Ch. Lea, Histoire de l’Inquisition au Moyen Age, (1887), trad. fr., Grenoble, 1990, t. 3, p. 519-534 ; de N. Cohn, Démonolâtrie et sorcellerie au Moyen Age. Fantasmes et réalités, (1975), trad. fr., Paris, 1982, p. 272-275. 7. Texte complet publié pour la première fois en 1823, d’après une copie du XVIIIe siècle, par F. de Reiffenberg sous le titre de Mémoires de J. Du Clercq, Bruxelles, 1823. Sauf indication contraire, toutes nos références se rapportent à la deuxième édition de Bruxelles (4 vol.), 1835-1836, plus complète que la précédente. 9

� LA VAUDERIE D’ARRAS

l’année 1459, le tribunal d’Inquisition d’Arras, dirigé par le dominicain Pierre le Broussard, diligentait une enquête sur les agissements d’une mystérieuse secte démonolâtre : la secte des « vaudois ». L’inquisitio prenait son origine à Langres, au nord de la Bourgogne. Un ermite, Robert de Vaux, venait d’y être jugé et condamné « comme vauldois » à l’occasion d’un chapitre provincial de l’ordre dominicain. L’inquisiteur opérait en collaboration étroite avec la justice épiscopale. Retenu à Rome par ses activités diplomatiques, l’évêque d’Arras, Jean Jouffroy, avait délégué ses pouvoirs à ses quatre vicaires généraux : Pierre du Hamel, archidiacre d’Ostrevan, Jean Thibault, son official, Jean Pochon, chanoine d’Arras, ainsi que son propre secrétaire, Mathieu du Hamel. Conseillé et assisté par les vicaires de l’évêque d’Arras, l’inquisiteur devait conduire son enquête avec diligence. Se fondant sur les aveux de l’ermite de Langres, Pierre le Broussard faisait bientôt arrêter à Douai une prostituée appelée Deniselle. Peu de temps après, l’Inquisition parvenait à débusquer à Abbeville, où il s’était réfugié, un autre suspect du nom de Jean Tannoye dont on nous dit qu’il était peintre et poète. Incarcérés dans les prisons du palais épiscopal de la Cité d’Arras, ces premiers accusés ne tardaient pas, sous l’influence persuasive de la torture, à avouer leur participation active à la « vauderie ». En d’autres termes, ils admettaient s’être rendu nuitamment et par la voie des airs, montés sur des baguettes de bois, en des sites éloignés de la ville afin de participer à de mystérieuses assemblées présidées par le diable. Lieux des pires débordements sexuels et profanatoires, ces assemblées ressemblent fort à ce qu’il est convenu d’appeler le « sabbat des sorcières ». Du reniement de la foi chrétienne à l’hommage diabolique sous une forme animale en passant par la profanation de la croix et de l’hostie, la « vauderie » réunit en effet tous les stéréotypes de l’image du sabbat.

Non contents d’obtenir des aveux complets et détaillés sur le déroulement de ces réunions nocturnes, les juges exigèrent également des accusés le nom de leurs complices présumés. Jean Tannoye, par exemple, après avoir vainement tenté de se soustraire à l’épreuve des tourments en se coupant la langue, finit par coucher lui-même sa confession par écrit. Dans la ville, la rumeur disait que le peintre avait compromis dans ses aveux « moult de gens » et surtout « gens de touts estats, nobles, gens d’église et aultres hommes et femmes ». Au fil des dénonciations, la liste des suspects ne cessait effectivement de s’allonger. Dans la foulée, le tribunal procédait à une nouvelle série d’arrestations dans les milieux du jeu et de la prostitution. L’affaire commençait à prendre une ampleur considérable. C’est alors que des tensions apparurent au sein de l’équipe des juges ecclésiastiques : effrayés des conséquences de leur propre action, les vicaires s’employèrent désormais à modérer le zèle de l’inquisiteur. L’approche de Pâques leur permettait ainsi d’envisager une libération anticipée des détenus. Mais d’autres clercs, plus combatifs, ne l’entendaient pas de cette façon. Ils appliquèrent

10

� INTRODUCTION

au contraire tous leurs soins à développer la persécution. Pierre le Broussard pouvait notamment compter sur l’appui de l’évêque suffragant d’Arras, le franciscain Jean Fauconnier dont l’influence était d’autant plus grande que les absences prolongées de l’évêque en titre lui laissaient une grande marge de manoeuvre. Un jeune théologien, connu sous le nom de Jacques du Bois, se faisait également remarquer par l’ardeur quasiment mystique avec laquelle il s’employait à défendre l’action de l’Inquisition. Pour l’emporter, les clercs les plus déterminés firent appel au pouvoir séculier en la personne de Jean de Bourgogne, comte d’Etampes, lequel exerçait la charge de capitainegénéral des marches de Picardie pour le duc de Bourgogne, Philippe le Bon. Jean de Bourgogne intervint personnellement pour relancer la terrible machine inquisitoriale.

Le 9 mai 1460, après six mois d’enquête à huis clos, le tribunal rendait enfin sa sentence à l’encontre d’un premier groupe d’accusés composé d’un homme (Jean Tannoye) et de cinq femmes, toutes des prostituées. La cérémonie se déroulait dans la cour du palais épiscopal. En présence d’une foule immense et des accusés réunis sur une estrade, l’inquisiteur Pierre le Broussard, après avoir décrit le contenu de la « vauderie », prononça solennellement sa sentence : compte tenu de l’ampleur de leurs « crimes sy puants et énormes tant contre Dieu que contre nature », tous les condamnés étaient remis au bras séculier. À une exception près, tous furent effectivement brûlés en place publique en dépit de leurs protestations d’innocence.

Une nouvelle vague d’arrestations suivit de près cette première flambée de sorciers. Entre le 9 mai et le 22 juin 1460, une douzaine de personnes furent encore incarcérées et interrogées. Parmi elles figuraient de nouveau plusieurs prostituées mais aussi un artisan pelletier, un cuisinier… Plus grave encore, l’épidémie de persécution menaçait alors de s’étendre à d’autres villes de la région : sur la base des dénonciations des vaudoissorciers d’Arras, plusieurs suspects étaient ainsi arrêtés à Lille, Amiens, ou Tournai. Mais alors que dans ces dernières villes la persécution s’éteignit rapidement, à Arras, au contraire, les cercles de l’enquête ne cessèrent de s’élargir au point d’inclure, à partir de la fin du mois de juin, d’éminents représentants du patriciat urbain. Des échevins, comme Jean Taquet, de riches marchands et financiers, comme Pierre du Carieulx, et même un ancien chambellan du duc de Bourgogne, Colard de Beaufort, se retrouvèrent pris dans les rets de l’Inquisition. La persécution atteignit à ce moment son intensité maximale. Le 7 juillet 1460, six condamnés montèrent encore sur le bûcher en clamant leur innocence.

La capitale de l’Artois était en plein désarroi. Les vicaires de l’évêque tentaient bien de calmer les esprits en affirmant notamment que le tribunal agissait dans le respect de la légalité. Mais déjà, pour bon nombre d’observateurs extérieurs, comme pour une partie des Arrageois eux-mêmes, cette affaire était montée de toutes pièces. Elle n’était qu’un prétexte pour

11

� LA VAUDERIE D’ARRAS

s’emparer des biens des accusés. S’estimant menacés, des citoyens importants commençaient d’ailleurs à quitter subrepticement la ville. L’économie urbaine elle-même s’en trouvait affectée puisque l’on hésitait, à l’extérieur, à négocier avec les marchands d’Arras dont les biens pouvaient à tout moment être confisqués par l’Inquisition.

Les principaux accusés organisaient cependant leur défense. L’écho de leurs protestations parvint ainsi au duc de Bourgogne, Philippe le Bon qui étendait alors sa tutelle sur l’Artois. Ces protestations ne devaient pas rester sans effet. Les arrestations cessèrent effectivement à partir de la fin août 1460. Pour autant, le duc ne désavouait pas officiellement l’action entreprise jusque-là par les juges d’Arras. Faute de trouver les appuis escomptés du côté ducal, les accusés — du moins ceux qui en avaient encore les moyens financiers et relationnels — s’adressèrent à la justice royale en interjetant appel devant le Parlement de Paris. À Arras, la répression était elle-même de plus en plus critiquée. Un vent de contestation soufflait sur la ville véhiculant des paroles injurieuses et hostiles à l’endroit du tribunal d’Inquisition. De vindicatifs pamphlets circulaient sous le manteau mettant nommément en cause certains juges. Un dernier « autodafé » eut cependant lieu le 22 octobre 1460. Moins rigoureux que les précédents (sur quatre condamnés, un seul fut brûlé tandis que les autres se voyaient infligés des peines d’emprisonnement assorties de lourdes amendes), il était à la mesure d’une persécution déjà en voie d’extinction. Ce changement de conjoncture permit aux vicaires, Pierre et Mathieu du Hamel, Jean Pochon et l’official Jean Thibault, de retrouver une partie de leur ascendant sur le tribunal. Ils firent libérer, l’un après l’autre, les suspects que retenait encore l’Inquisition, exception faite toutefois des condamnés continuant à purger leur peine. L’affaire aussi ne pouvait en rester là. Une fois la fièvre persécutrice retombée, les victimes et leurs familles n’en continuèrent pas moins de réclamer réparation. La procédure en appel engagée devant le Parlement de Paris commençait d’ailleurs à porter ses fruits : le 16 janvier 1461, un huissier parisien se présentait à Arras et citait les vicaires à comparaître devant la haute cour royale. Allant plus loin, il n’hésitait pas à extraire de sa prison le vieux seigneur de Beaufort désormais placé sous la protection du Parlement. La commission inquisitoriale rassemblée autour de Pierre le Broussart ne tarda pas alors à se disloquer. La plupart de ses membres prirent la fuite, à l’instar de Jean Fauconnier qui regagna précipitamment sa Bourgogne natale avant de prendre le large en Espagne. Quant à Jacques du Bois, une crise de folie devait le terrasser sur la route de Paris où se jouait désormais le sort des accusés d’Arras. Au début du mois de juin 1461, s’ouvrait à Paris le procès en appel des prétendus vaudois. On savait à Arras que Jean de Popaincourt, le plus éloquent des avo- cats des victimes, y avait prononcé des paroles « moult terribles et moult chargeables » à l’encontre des principaux acteurs de la répression. Il fallut

12

� INTRODUCTION

du temps cependant avant que les plaignants n’obtiennent gain de cause : trois décennies s’écoulèrent avant que le Parlement ne se décide à rendre, le 20 mai 1491, un arrêt complet et définitif qui, tout en cassant et annulant les procès de 1459-1460, réhabilitait collectivement les vaudois d’Arras. L’érection d’une croix à l’emplacement des exécutions complétées par la fondation d’une messe pour l’âme des persécutés devait enfin apaiser la soif de justice des victimes et de leurs descendants… La publication de cet arrêt sur les lieux même du drame, le 18 juillet 1491, devait donner lieu à de vastes réjouissances dispensées par l’échevinage.

Ainsi s’achève généralement l’histoire de la Vauderie d’Arras. Mais les historiens qui, inlassablement, ont repris et continuent de tenir ce récit pour la véritable histoire des procès d’Arras sont peut-être, à leur insu, victimes d’un leurre historiographique. Nous croyons en effet que la tradition narrative concernant cette affaire s’est laissé piéger à l’intérieur d’un cadre chronologique rigide (1459-1491) qui n’est guère satisfaisant. L’approche classique a notamment pour défaut de ne comprendre l’événement qu’à partir de son aboutissement obligé — la réhabilitation collective des victimes en 1491 — au risque de ne retenir que ce qui conduit à cette fin jugée nécessaire. Il est certes facile, ne serait-ce que par empathie avec les victimes, de se laisser glisser jusqu’à cette fin édifiante en forme de réconciliation générale. La scène, d’une certaine façon, est trop belle pour ne pas servir de tableau final. Séduisante au plan dramatique et moral, cette clôture pathétique n’en est pas moins trompeuse. Il importe, en effet, de ne pas oublier que l’apparente réhabilitation des victimes s’inscrit dans un contexte politique très différent de celui qui entoure le déclenchement de la persécution. Le démantèlement partiel de la principauté bourguignonne, consécutif à la mort violente de Charles le Téméraire en 1477, a laissé le champ libre aux ambitions territoriales de la monarchie des Valois. Acte éminemment politique, l’arrêt rendu le 20 mai 1491 par le Parlement de Paris permet surtout de se concilier la fidélité encore chancelante d’une ville ramenée de force dans le giron du Royaume. Ce choix chronologique tardif a aussi pour tort principal d’imposer une lecture univoque de l’événement qui se confond pour l’essentiel avec celle du Parlement. Cette manière d’écrire l’histoire de la Vauderie méconnaît en effet la réalité des rapports de force qui ont présidé à la constitution historique de l’événement. À cet égard, une étude, même rapide, du cheminement de l’événement dans la mémoire ou la tradition historique est un préalable indispensable à un nouvel effort de compréhension de l’affaire.

L’héritage historiographique

Dès 1491, soit au moment où le Parlement rend sa sentence définitive, la tradition narrative concernant la Vauderie d’Arras s’épure et se fixe. Cette

13

� LA VAUDERIE D’ARRAS

tradition raconte d’abord l’histoire d’une sombre et tragique erreur judiciaire. Dans son extrême concision, la formule du « rhétoriqueur » Jean Molinet rappelée plus haut a condensé l’essentiel de son contenu dramatique. L’efficacité du scénario repose à la fois sur une unité de lieu (Arras) et sur une unité de temps (trente ans séparent le déclenchement de l’enquête, secrète, implacable, de la réhabilitation collective, joyeuse et publique des victimes). Cette histoire ne s’arrête pas en 1461 avec la fin des pour- suites, mais se prolonge jusqu’en 1491 de manière à pouvoir se refermer sur l’image réconfortante d’une injustice enfin réparée. Hommage involontairement rendu à la justice royale, ce texte, malgré sa brièveté, en dit long sur l’autorité de la chose jugée par le Parlement de Paris puisque celleci s’impose jusque dans l’entourage des ducs de Bourgogne. Sous cette forme narrative, l’événement s’est perpétué à travers la littérature savante et historique jusqu’à nos jours.

Elle apparaît en effet déjà pleinement constituée au XVI e siècle sous la plume de plusieurs érudits qui se penchent sur l’histoire de leur région, comme l’annaliste Jacques Meyer ou le juriste François Baudouin. Le premier, dans ses Annales rerum flandricarum, l’appréhende comme un fait divers un peu monstrueux où la réprobation sévère de la corruption des juges n’empêche pas une certaine fascination pour l’image du sabbat :

On ajoute que dans le cadre nocturne de ces assemblées se trouvaient des hommes et des femmes appartenant à tous les états et ordres de la société; qu’ils adoraient là le diable lequel avait pris une forme humaine, mais ils ne voyaient jamais son visage; qu’ils juraient de respecter toutes ses paroles et commandements et qu’ayant largement profité du festin préparé à leur intention, toutes les lumières s’éteignaient. Chacun prenait alors la première femme qui s’offrait à lui et s’unissait à elle. Puis, de là, par l’action du diable, ils se retrouvaient chez eux, à l’endroit qu’ils avaient quitté8.

De son côté, le juriste et historien F. Baudouin développe dans sa Chronique d’Arthois un récit plus neutre des événements qui ne fait que répercuter la version du parlement de Paris :

L’an 1459, la ville d’Arras fut fort persécutée d’ung crime mensonger, faulsement controuvé et mis en avant par aulcuns meschans gouverneurs du pays, taschans soubz couleur de justice s’enrichir du bien d’aultruy. C’estoit que on chargeoit ceulx d’Arras d’avoir intelligence et communication avecq les diables, et à l’ayde d’iceulx faire je ne scay quels enchantemens et sorchelleries, que l’on appelloit vauderies; (…) Il est certain que la magie qui se gouverne par une abominable communication des diables, aussy tout tel enchantement, charme et sorcellerie, est digne de mort, conformément au décret de la loy divine et civile ; mais il ne fault de légier croire ung tel crime, témérairement mis en avant, ny en charger quelqu’ung

8. J. Meyer, Annalium Flandriae, livre XVI, Francfort sur Main, 1580, p. 373 (trad. du latin). 14

� INTRODUCTION

sans bonne et suffisante information, d’autant que c’est ung faict abhorrent de nature humaine9.

Trop respectueux de l’institution judiciaire pour oser la mettre en cause, le prudent juriste qu’était Baudouin se garde bien de contester le principe même de la répression de la sorcellerie au moment, précisément, où celleci est en train de prendre un caractère massif dans les zones périphériques du royaume de France, en Flandres, en Lorraine mais aussi, bien qu’à un degré moindre, en Artois10. À ses yeux, la Vauderie d’Arras reste un événement erratique dépourvu de toute valeur exemplaire.

Beaucoup plus audacieux que ce dernier, le célèbre humaniste Jean Wier tenta à son tour d’utiliser l’affaire dans le cadre de son offensive doctrinale contre les procès pour sorcellerie. L’épisode trouve naturellement sa place au troisième livre de ses Histoires, disputes et discours des illusions et impostures des diables11 parues en 1579. À l’évidence, J. Wier ne connaît la Vauderie qu’à travers le court récit qu’en avait donné J. Meyer dans ses Annales de Flandres. Il lui fut cependant facile d’en tirer plusieurs arguments propres à alimenter son scepticisme face aux crimes fantastiques imputés par ses contemporains aux sorcières. L’humaniste ne voit en effet dans cette affaire qui manifeste « l’ignorance, l’iniquité, l’excessive rigueur et insupportable supplices des juges » qu’une parodie de justice où « ceulx qui maintindrent constamment leur innocence furent despecer à la torture ». Quant aux crimes abominables soi-disant commis par les accusés lors du sabbat, Wier estime que « quiconque aura quelques jugement entendra assez (…) que ce n’estoit en somme que des songes vains ». Pour la première fois peut-être dans l’écriture de son histoire, la Vauderie d’Arras cessait de revêtir un caractère unique, accidentel pour prendre valeur d’exemple car, ajoute Wier, « si les autres semblables histoires sont espluchées de mesme, le manteau de mensonge tombera bas ». Violemment contestées par d’autres penseurs humanistes, comme Jean Bodin, les positions de J. Wier demeurèrent très isolées et l’instrumentalisation polémique des procès d’Arras ne devait pratiquement connaître aucune suite, du moins dans cette perspective.

La Vauderie d’Arras fit en revanche l’objet, à partir du XVIIe siècle, d’une autre forme de récupération militante de la part de l’hagiographie protestante. Celle-ci commence vraiment en 1644 avec la publication à Leyde de la Nederlandsche Historie du savant hollandais Marcus Zuerius van Boxhorn (1612-1653)12. Titulaire de la chaire d’histoire et de politique de l’univer

9. Chronique d’Arthois (Pièces inédites en prose et en vers concernant l’histoire de l’Artois et autres ouvrages inédits publiés par l’académie d’Arras, n° 2, Arras, 1856, p. 81-82). 10. R. Muchembled, Le Temps des supplices. De l’obéissance sous les rois absolus (XVe-XVIIIe siècles), Paris, 1992, p. 169-185. 11. J. Wier, Histoires, disputes et discours des illusions et impostures des diables, III, ch. XIV, 1579, rééd., Paris, 1885, t. 1, p. 348-350. 12. M. Z. Van Boxhorn, Nederlandsche historie, éd. H. Ribbius, Leyde, 1644, p. 42-94. 15

� LA VAUDERIE D’ARRAS

sité de Leyde, Boxhorn parcourt dans cet ouvrage toute l’histoire de l’Eglise des Pays-Bas à la recherche des signes avant-coureurs de la Réforme. De là son intérêt pour les accusés d’Arras qu’il ne cherche pas à distinguer des authentiques dissidents vaudois. Il s’inspire ainsi étroitement de la chronique de Jacques Du Clercq pour tisser à son tour un récit édifiant de la persécution qui transforme ses victimes en précurseurs des réformés. Il s’agit implicitement de montrer que les brutalités de l’Eglise romaine à l’égard des dissidences sont toujours les mêmes, des premiers bûchers d’hérétiques aux croisades de la Contre-Réforme tridentine : dans un temps comme dans l’autre, l’Eglise et son bras armé, l’Inquisition, persécutent les défenseurs de la vérité. L’ouvrage connut un certain succès et une nouvelle édition de la Nederlandsche Historie fut publiée, en 1700, à Utrecht. Cette édition fut illustrée par Jan Luyken de plusieurs planches gravées13. Trois d’entre elles s’efforcent de représenter de façon très théâtrale les souffrances des vaudois d’Arras qui prennent ainsi rang de martyrs (Fig. 1-3).

L’histoire de la Vauderie d’Arras s’organise désormais emblématiquement en une scène du fanatisme catholique et inquisitorial. Cette idée dont on peut suivre les avatars successifs jusqu’au début du XX e siècle devait notamment revivre, vers 1910, sous la plume de l’historien protestant Paul Beuzart. Ce dernier n’hésite pas, en effet, à inscrire les vaudois d’Arras dans la « liste glorieuse » des martyrs de la Foi. Très soucieux de réhabiliter les « âmes pieuses et hérétiques » meurtries par l’histoire officielle, P. Beuzart voit ainsi dans la persécution artésienne l’effet de « l’imagination affolée et fanatisée de quelques ecclésiastiques en délire14 ».

Par un paradoxe étrange, l’affaire semble relativement tomber dans l’oubli au siècle des Lumières, faute peut-être d’avoir su exciter la verve polémique d’un Montesquieu ou d’un Voltaire. Reléguée dans un passé révolu, la Vauderie qui ne cristallise plus aucune passion militante ou nationale semble définitivement devenue un sujet d’histoire locale15 . Toutefois, l’intérêt des historiens pour l’affaire est relancé au début du siècle suivant à partir de la première édition imprimée complète des Mémoires de Jacques Du Clercq (Bruxelles, 1823) par François de Reiffenberg16. L’épisode trouve aussitôt sa place dans la monumentale Histoire des ducs de Bourgogne publiée entre 1824 et 1828 par Brugière de Barante17. L’économiste et historien Genevois Simonde de Sismondi ne manque pas non plus de rapporter

13. P. Van Eeghen et J. Ph. van der Kellen, Het Werk van Jan en Casper Luyken, Amsterdam, 1905, p. 453-456 et E. Balmas, « Jan Luyken e il suo Théâtre des martyrs », Bollettino della società di studi valdesi, n° 141-142, 1977, p. 3-26. 14. P. Beuzart, Les hérésies pendant le Moyen Age et la réforme, Le Puy, 1912, p. 97. 15. C’est à ce titre, par exemple, que l’érudit bénédictin Dom Devienne l’insère encore, à la fin du XVIIIe siècle, dans son Histoire d’Artois, Paris, 1786, III, p. 93-99 et 182-186. 16. La chronique n’était connue jusque-là que de façon fragmentaire. 17. B. de Barante, Histoire des ducs de Bourgogne de la maison de Valois (1364-1477), Bruxelles, 1838, t. 2, livre X, p. 173-178. 16

� INTRODUCTION

l’incident dans son Histoire des Français parue dès 1831 à Paris18. Si Barante, conformément à la conception très littéraire qu’il se faisait de l’écriture historique, se contente d’agencer les faits de la manière la plus élégante possible, sans trop s’écarter des sources, Sismondi va plus loin en essayant de replacer l’événement dans sa propre philosophie de l’histoire. En homme des Lumières, le brillant historien, ami de Madame de Staël et de Benjamin Constant, analyse la Vauderie d’Arras comme une ultime tentative de l’Eglise pour entraver les progrès de l’esprit nouveau de la Renaissance et de l’humanisme naissant : « les religieux dominicains, en possession des tribunaux d’inquisition répandus dans tout le royaume, veillaient pour arrêter ce progrès des esprits, et pour ramener les consciences à l’état de soumission et de crainte qui faisoit la sécurité et la puissance de l’Eglise ».

À une époque où les frontières entre l’histoire et la littérature restent très indécises, il convient de faire une place à part à un ouvrage original : Die Hexen sabbath de l’écrivain romantique allemand Ludwig Tieck19. Paru initialement en 1831, l’ouvrage qui ressortit à un genre littéraire alors nouveau mais promis à une grande postérité, le roman historique, devait être traduit en français deux ans plus tard avec un sous-titre original qui renvoyait clairement à Jacques Du Clercq : Le Sabbat des sorcières, chronique de 1459. Les bûchers d’Arras, après avoir consumé les corps des vaudoissorciers, enflammèrent donc les imaginations des auteurs romantiques.

L. Tieck transpose dans un décor médiéval pittoresque les aspirations et les combats de la bourgeoisie de son temps contre les forces conjuguées du cléricalisme et de l’aristocratie. On y voit notamment les représentants d’une bourgeoisie vertueuse et lettrée, défendrent âprement leurs biens et leurs amours des convoitises d’un clergé fanatique, tandis que des nobliaux avides se tiennent en embuscade, prêts à fondre sur les dépouilles des malheureux bourgeois… Littérateurs et historiens pionniers du premier XIX e siècle s’accordent donc pour reconnaître dans la Vauderie l’expression d’une époque barbare heureusement révolue. Tous ces auteurs pour lesquels l’histoire était d’abord oeuvre de justification des progrès de la Raison ou de la vraie Foi, visent à susciter chez leurs lecteurs une salutaire réaction de rejet face à une répression qui, selon Sismondi, devait « inspirer une horreur universelle, par la cruauté des juges et le nombre des victimes ». Que ce soit par le moyen de l’exotisme historique (L. Tieck) ou par celui de la critique rationaliste (Sismondi), il s’agit toujours en définitive de maintenir à distance un objet à la fois répulsif et fascinant. Mais dès ce moment, la Vauderie d’Arras, en

18. J. Ch. Simonde de Sismondi, Histoire des Français, Paris, 1831, t. 13, ch. XI, p. 613-623. 19. Ludwig Tieck (1773-1853), Die Hexen Sabbath, 1832. Le Sabbat des sorcières, chronique de 1459, éd. E. Renduel, Paris, 1833 (Laffitte reprints, Marseille, 1982). On peut également signaler, à titre de curiosité, la fiction plus récente du romancier polonais Andrezej Szczypiorski, Messe pour la ville d’Arras, Paris, 1987. 17

� LA VAUDERIE D’ARRAS

tant qu’événement historique, apparaît pourvue de ses caractéristiques essentielles : persécution d’Église, les clercs y tiennent le premier rôle. De même, la vacuité des accusations ne fait de doute pour personne. Enfin, le récit se déroule entre deux bornes chronologiques indépassables : 1459-1491. Reste qu’entre les procès de 1459-1460 et la cérémonie de réhabilitation de 1491 se trouve un hiatus événementiel important qui tient surtout à l’interruption de la chronique de Jacques Du Clercq en 1467. L’une des principales tâches des historiens du second XIX e siècle va dès lors consister à remplir les vides, à rétablir une continuité événementielle entre le début et la fin de l’histoire pour donner davantage de consistance et d’autonomie à leur objet. Il faut en effet attendre la fin du XIX e siècle avec l’essor, sous les auspices du positivisme, de la science historique moderne pour que la Vauderie d’Arras soit véritablement constituée en « fait historique ».

En 1885, l’historien belge Arthur Duverger publiait une petite étude qui devait faire date : Le Premier grand procès de sorcellerie aux Pays-Bas. La Vauderie dans les Etats de Philippe le Bon 20 . Dans sa préface, l’auteur la présentait comme un « résumé » préparatoire à une enquête plus approfondie qui ne devait malheureusement jamais voir le jour. Dans la meilleure tradition du positivisme historique, A. Duverger se livrait à une méticuleuse reconstitution des faits qui ne se fondait plus seulement sur le récit de

J. Du Clercq mais qui exploitait également d’autres sources plus périphériques. Il réussissait ainsi à esquisser une première chronologie des procès en appel étoffant peu à peu la trame événementielle des années « blanches » (1461-1491). Bardé d’érudition, ce petit ouvrage devait consolider le mode de lecture conventionnel de la Vauderie d’Arras en consacrant notamment son unité chronologique « naturelle » (1459-1491). En dépit de lacunes persistantes, le lecteur n’en était ainsi pas moins convié à assister, trente après les faits incriminés, à la réhabilitation collective des victimes : conclusion heureuse et inévitable d’une terrible erreur judiciaire qui devait symboliser, encore une fois, le triomphe des lumières de la raison sur les ténèbres de l’obscurantisme clérical. Pour A. Duverger, en effet, les procès d’Arras ne sont pensables que dans le cadre d’une époque où « la science n’existait pas ». À défaut de lucidité scientifique, il revenait cependant au « bon sens populaire » de faire obstacle au fanatisme des « inquisiteurs, abêtis par le dogme». L’historien belge donnait ainsi à ses lecteurs de la fin du XIXe siècle des raisons de ne pas tout à fait désespérer de leurs ancêtres car si « en 1460, nos populations partageaient la croyance générale au merveilleux que la science moderne devait seule détruire », en revanche, « elles ne croyaient pas aux orgies du sabbat, aux crimes fantastiques des sorciers ». Ces fantasmes étaient ceux de l’Eglise, non ceux d’un « peuple » naturellement 20. A. Duverger, Le Premier grand procès de sorcellerie aux Pays-Bas : la Vauderie dans les Etats de Philippe le Bon, Arras, 1885. 18

� INTRODUCTION

immunisé contre ce genre d’élucubrations savantes par la simplicité de son âme : « en un mot; d’un côté l’Eglise qui cherche à imposer par la terreur le dogme de la sorcellerie, de l’autre le peuple qui résiste de toute la force de son bon sens ». En dépit de ses faiblesses conceptuelles, ce petit ouvrage devait s’imposer pendant longtemps comme le principal ouvrage de référence sur le sujet. On comprend cependant que loin d’altérer la structure narrative primitive de l’épisode, la petite monographie de Duverger eut, au contraire, pour effet de la fixer sous le poids d’une érudition de bon aloi.

La persécution d’Arras passe désormais dans la production historique courante de l’entre-deux-guerres et même au-delà, pour l’un des produits les plus caractéristiques de la « superstition » médiévale. Lorsqu’il ne sert pas la cause anti-cléricale21, l’épisode est alors surtout convoqué pour ses vertus pittoresques. Dans le sillage de l’historien néerlandais Johann Huizinga et sous l’influence de sa vision crépusculaire et esthétisante de l’Automne du Moyen Age22, beaucoup d’historiens se plaisent ainsi à rap- porter l’incident dans le but d’illustrer les travers d’une société en déclin. La Vauderie d’Arras y devient la marque d’un sentiment religieux dévoyé à l’unisson d’un « siècle de névrosés, où l’extravagance est de règle23 ».

En réintégrant la sorcellerie et surtout le phénomène de sa répression dans leurs analyses, les historiens de la « nouvelle histoire » ont fait justice de ces explications simplistes. Soucieux de se démarquer de l’histoire-bataille trop exclusivement attachée à l’étude de l’événement, ces historiens entendaient privilégier le non-événementiel. Il apparaissait alors indispensable de replacer les épidémies de procès de sorcellerie dans la perspective de la longue durée des structures24. Ce mode d’approche a certainement été la source de nombreuses avancées. Assez curieusement cependant, la Vauderie d’Arras a résisté aux efforts déployés par les historiens pour la plier aux exigences de l’histoire structurale. Les grands schémas explicatifs alors conçus pour rendre compte dans sa globalité du phénomène beaucoup plus rural qu’urbain de la « chasse aux sorcières » s’ajustent mal à la réalité complexe et originale de l’événement. La persécution ne frappe pas un village isolé aux marges d’un monde rural superficiellement christianisé mais une riche cité drapière, policée et relativement prospère. Les juges ne s’attaquent pas non plus à quelques jeteuses de sorts analphabètes mais à des artisans, des marchands, d’éminents représentants du patriciat urbain. Comment, dans ces conditions, faire jouer le clivage si souvent invoqué alors entre culture populaire et culture des élites ? Tant par son caractère urbain que par l’envergure sociale de ses accusés ou encore par son issue judiciaire inattendue,

21. Voir, par exemple, J. Baissac, Les Grands jours de la sorcellerie, Paris, 1890. 22. J. Huizinga, L’Automne du Moyen Age, (1919), trad. fr., Paris, 1989, en particulier p. 252-257. 23. J. Lestocquoy, La Vie religieuse d’une province, le diocèse d’Arras, Arras, 1949, p. 62. 24. L. Febvre, « Sorcellerie, sottise ou révolution mentale? », Annales Esc, 3, 1948, p. 9-15. 19

� LA VAUDERIE D’ARRAS

la Vauderie d’Arras fait figure d’anomalie dans le paysage judiciaire de la fin du Moyen Age. À l’échelle de la longue durée, la Vauderie d’Arras se présente toujours comme un événement insolite que l’on s’est efforcé, à défaut d’explication satisfaisante, de réduire aux dimensions d’un simple épisode des luttes locales25.

L’étude spécifique que lui dédia au milieu des années 1970 un chercheur américain, Gordon Andreas Singer26, n’a guère modifié la perspective. Cette monographie ambitionnait pourtant d’inscrire la persécution d’Arras dans le cadre plus large de la transformation rapide, à la fin du Moyen Âge, des croyances savantes relatives à la sorcellerie. Elle permettait certes de rajeunir le petit ouvrage de Duverger en précisant notamment la chronologie des appels. Au-delà de ces compléments d’information, ce travail se révèle cependant assez décevant dans la mesure où il ne dépasse guère le stade descriptif. L’auteur ne parvient d’ailleurs pas à cacher sa déception en concluant que l’épisode méritait davantage d’être retenu pour la complexité de ses implications politiques, diplomatiques et sociales que pour sa « contribution au développement des croyances sur la sorcellerie ». En l’absence d’une clé de lecture satisfaisante, la tentation revient de diluer l’événement dans un ample flux historique où le déclin économique de la ville, les multiples tensions sociales, les rivalités politiques locales, sans oublier le « pessimisme ambiant » cher à Huizinga, conjuguent leurs effets pour rendre possible la persécution27. D’une certaine manière, cette thèse s’impose comme la dernière étape de la trajectoire historiographique que nous nous sommes efforcés de reconstituer. À travers elle, la Vauderie d’Arras achève de se constituer en objet historique autonome pour se retrouver enfermée dans sa singularité.

Parfaitement localisée dans le temps et dans l’espace mais isolée du reste de l’histoire, elle est demeurée cet événement clos sur lui-même, tellement figé qu’il s’avère presque impossible, au moins sous sa forme traditionnelle, de l’inscrire dans une autre intrigue historique que celle tissée par l’historiographie positiviste depuis l’étude pionnière d’A. Duverger.

25. D’où, par exemple, ce jugement très symptomatique de R. Muchembled, Prophètes et sorciers dans les Pays-Bas, XVIe-XVIIIesiècles, Paris, 1978, p. 174 : « le cas des trente-deux sorciers-vaudois d’Arras en 1460 n’est absolument pas typique des procès de sorcellerie, tant par la proportion d’hommes accusés (…) que par la personnalité des accusés et les circonstances de ce procès urbain : cette affaire fait figure de règlement de compte politique et social à la faveur d’une accusation d’hérésie et de sorcellerie ». 26. G. A. Singer, La Vauderie d’Arras (1459-1491) : an episode of witchcraft in later medieval France, Diss. University of Maryland, 1975. 27. G. A. Singer, op. cit., p. 147-148. 20

� INTRODUCTION

Un sujet à inventer

Pour sortir de l’impasse à la fois intellectuelle et épistémologique dans laquelle la réflexion historienne s’est enfermée, il faut peut-être commencer, paradoxalement, par déconstruire l’objet que l’on a classé sous le nom de « Vauderie d’Arras ». Il faut d’abord, comme le suggère Paul Veyne, retrouver une « complète liberté d’itinéraire à travers le champ événementiel, s’il est vrai (…) que les « faits » n’existent que par une intrigue et que le découpage des intrigues est libre. Le premier devoir d’un historien n’est pas de traiter son sujet, mais de l’inventer28 ».

Il est donc impératif de construire une nouvelle intrigue qui ne respecte plus les unités de lieu et de temps ordonnant l’histoire traditionnelle de la Vauderie d’Arras mais qui, au contraire, multiplie les changements de lieux et les déplacements de perspective. À notre avis, l’événement — effectivement aberrant si on le considère du seul point de vue local — prend une signification nouvelle si l’on consent à prendre du recul vis-à-vis d’Arras. La démarche a de quoi surprendre et mérite quelques explications.

Cette enquête, tout en reprenant le dossier d’une affaire étroitement liée au destin d’une ville, entend s’écarter des voies habituelles de l’histoire locale. Certes, on ne saurait minimiser l’intérêt que pourrait revêtir une étude précise des clientèles et des réseaux d’influence qui se côtoient et s’affrontent à Arras. Il reste qu’une telle enquête est rendue très aléatoire, voire impossible, par l’état actuel des archives locales fort éprouvées par les destructions de la première guerre mondiale29. Cela étant, il n’est pas certain que pareille approche, si instructive et légitime soit-elle, permette véritablement d’apprécier la mesure de l’événement. Pour comprendre ce qui se joue à Arras autour de la sorcellerie en ce milieu du XV e siècle, il faut d’abord, croyons-nous, ouvrir l’analyse sur l’extérieur, l’élargir à d’autres horizons et modifier l’échelle de l’observation.

La nécessaire reconfiguration historique de l’événement suppose d’abord de le recontextualiser sur le plan à la fois géographique, culturel mais aussi politique. La Vauderie d’Arras, en effet, n’est pas une persécution aussi isolée que le laisse penser son profil atypique. Nous verrons d’abord que des indices ténus mais concordants suggèrent des liens de plusieurs natures avec le monde alpin où la recherche récente tend à situer les premières formes de répression systématique des sorciers et des adorateurs du démon dans les années 1430-144030.

28. P. Veyne, Comment on écrit l’histoire, Paris, 1971, p. 196. 29. Les fonds de la cathédrale d’Arras et de l’abbaye de Saint Vaast ont disparu dans l’incendie des archives départementales en 1915. 30. Voir notamment les travaux collectifs de l’équipe de l’université de Lausanne réunie autour d’A. Paravicini Bagliani. En dernier lieu, L’Imaginaire du sabbat. Edition critique des textes les plus anciens (1430 ca – 1440 ca), réunis par M. Ostorero, A. Paravicini-Bagliani, K. Utz Tremp, avec la collaboration de C. Chêne, Cahiers Lausannois d’histoire médiévale n° 26, Lausanne, 1999. 21

� LA VAUDERIE D’ARRAS

Il faudra aussi s’interroger sur le rôle du duc de Bourgogne, Philippe le Bon dans cette étrange épidémie de procès; question que l’on a sans doute trop rapidement éludée à la suite de J. Huizinga qui attribuait l’interruption de cette « folie meurtrière » à la sagesse magnanime du souverain bourguignon31. Sensibles au rôle joué par certains clercs dans le déclenchement et l’animation bruyante de la persécution, les historiens du début du XXe siècle ont généralement reconnu dans la Vauderie d’Arras l’une des manifestations du fanatisme et de l’intransigeance de l’Eglise médiévale. En réalité, si l’initiative de la persécution revient bien à l’Inquisition dominicaine, celle-ci ne pouvait produire tous ses effets qu’avec l’appui décisif du pouvoir séculier. Or cet appui ne vient pas de la justice urbaine, totalement absente de la scène de la persécution — nous aurons à revenir sur ce problème — mais de l’administration princière. L’ombre du duc plane sur ces procès et sa présence-absence participe de l’ambiguïté de la persécution. Tout en conservant jusqu’au bout les apparences d’un procès pour hérésie, la persécution met en effet en oeuvre d’autres forces, d’autres intérêts que ceux de l’Eglise. De fait, avec l’élargissement des cercles de l’enquête à des citoyens haut placés dans la hiérarchie sociale, souvent eux-mêmes intégrés dans les rouages de l’appareil d’état bourguignon, la persécution prend de plus en plus l’allure d’un procès politique pour haute trahison. En ce sens, il se pourrait bien que derrière la majesté souveraine de Dieu se profile aussi celle plus terrestre du Prince.

Le problème général change alors de nature : il ne s’agit plus de vouloir « expliquer » la persécution par les seules ressources de l’histoire locale ou encore par l’écheveau compliqué des relations internes au patriciat urbain, mais d’essayer de comprendre le rôle et la place que tient ce procès dans la genèse du pouvoir bourguignon. Si l’attention se déplace vers les ducs de Bourgogne, il apparaît dès lors vital de mieux définir et mieux comprendre la nature véritable de ce pouvoir princier qui, au moins depuis les années 1430, ne cesse de s’affirmer aux marges du royaume de France.

Cet épisode urbain de la chasse aux sorcières n’a effectivement aucun sens si on ne le met pas en parallèle, à chaque instant, avec ce qui se passe à l’intérieur de l’espace politique bourguignon. L’on émettra alors l’hypothèse que pour comprendre ce qui se joue à Arras entre 1459 et 1461, il faut aller voir ce qui se passe ailleurs dans les possessions de la maison de Bourgogne. C’est la raison pour laquelle nous avons pris le parti d’élargir l’enquête à d’autres horizons qui, en apparence mais en apparence seulement, nous éloignent des vaudois d’Arras. Le principal déplacement proposé concerne les démêlés que le duc de Bourgogne Philippe le Bon eut avec la ville de Gand dans la décennie 1450-1460. Il nous semble en effet impossible de dissocier l’épisode de la Vauderie des progrès concomitants

31. J. Huizinga, op. cit., p. 254-255. 22

� INTRODUCTION

du pouvoir ducal face aux villes septentrionales, dont Gand est alors assurément la plus puissante.

Si nous avons choisi de nous placer, vers 1450-1460, en différents points des anciens Pays-Bas bourguignons et du royaume de France (à Arras mais aussi à Gand, à Bruxelles, à Paris), ce n’est pas seulement pour éclairer l’arrière- plan politique sur lequel se détachent les procès des vaudois-sorciers. À travers ces écarts, il s’agira d’esquisser une histoire de la Vauderie hors d’Arras, dans un contexte politique et un cadre territorial beaucoup plus vaste que celui dans lequel on inscrit généralement la persécution. Cet effort de recontextualisation est d’autant plus légitime que son enjeu n’a rien d’anecdotique. Observée sous des angles divers et ainsi remise en situation, comme le permettent ces changements de lieu, l’histoire de la Vauderie d’Arras est appelée à enrichir et renouveler notre compréhension des modalités selon lesquelles s’est construite la souveraineté des ducs de Bourgogne. C’est dans ce changement permanent d’échelle, ce jeu de va-et-vient entre le niveau local de la persécution et le niveau de résonance plus large de l’Etat bourguignon — entre ce que l’on pourrait appeler le « micro-contexte » de la persécution (Arras) et le « contexte général » de celle-ci (la principauté bourguignonne) — que se recomposera le sens de la Vauderie. Ici, l’événement délaisse son statut de fait divers pour devenir symptôme de l’émergence contrariée d’une nouvelle et fragile souveraineté politique incarnée par les ducs Valois de Bourgogne.

La Vauderie à la croisée des sources

Le changement de perspective proposé dans la lecture des procès d’Arras de 1459-1460 se répercute inévitablement dans le choix des sources. Si injonction est faite à l’historien d’inventer son sujet, il lui revient aussi, d’une certaine manière, « d’inventer » ses sources : « en définissant son objet d’étude, l’historien a également à inventer ses sources, qui ne sont généralement pas appropriées, telles quelles, à son type de curiosité. (…) L’historien qui cherche à poser et à résoudre un problème doit trouver les matériaux pertinents, les organiser et les rendre comparables, permutables, de façon à pouvoir décrire et interpréter le phénomène étudié à partir d’un certain nombre d’hypothèses conceptuelles32 ». Cette exigence assignée par François Furet à l’historien s’applique particulièrement à l’objet de notre recherche. Il est évident que la Vauderie d’Arras a ses documents privilégiés depuis longtemps repérés par les érudits et, pour la plupart, déjà édités dans d’importants recueils de sources33. Il reste que le corpus documentaire classique

32. F. Furet, « De l’histoire-récit à l’histoire problème » (1975), L’Atelier de l’histoire, Paris, 1982, p. 7390. Citation, p. 76-77. 33. Les principales pièces du dossier ont été rassemblées et brièvement commentées, à la fin du XIXe siècle, 23

� LA VAUDERIE D’ARRAS

de l’affaire demeure configuré par l’idée même que les historiens se faisaient de l’événement. Or, la nécessité de briser le carcan à la fois géographique et temporel dans lequel l’historiographie a enfermé l’événement suppose aussi d’élargir la gamme documentaire traditionnellement utilisée pour son étude. Les chroniques contemporaines de l’événement, et principalement celle de Jacques Du Clercq, ont longtemps été les seules sources exploitées de la Vauderie d’Arras. Les travaux modernes ont élargi la liste, notamment aux archives judiciaires, mais la délimitation précise du matériel documentaire reste problématique. Il ne s’agit donc pas ici de présenter l’ensemble des sources sollicitées par la présente étude, mais seulement celles offrant un lien direct avec les procès d’Arras.

À raconter l’intrigue de la Vauderie d’Arras sur le mode « philologicocombinatoire » si décrié par A. Frugoni (comme nous l’avons fait au début de cette étude) on en viendrait presque à oublier que l’histoire s’écrit à partir de documents et qu’elle est donc, par essence, « connaissance lacunaire34 ». L’écriture positiviste de l’histoire de la Vauderie d’Arras, en masquant les silences de la documentation disponible au profit d’un récit très lisse des événements, donne l’illusion d’une parfaite continuité dans l’enchaînement des faits là où il ne peut y avoir que reconstitution imparfaite et partielle. Or notre connaissance de cette affaire est en réalité ponctuée de lacunes et d’incertitudes qu’il serait vain, et finalement préjudiciable, de nier.

La Vauderie d’Arras passe pour l’un des procès les mieux documentés de la période. C’est vrai en ce sens que les documents qui en permettent l’étude sont nombreux et de nature variée. Mais apparaît aussitôt une lacune majeure : les pièces des procès de 1459-1460 manquent à l’appel. De l’ensemble de la procédure criminelle suivie à l’encontre des vaudois d’Arras, ne subsiste, en effet, à quelques fragments près, aucune trace écrite… La disparition des archives judiciaires ne résulte pas d’un accident, mais découle de l’arrêt du Parlement de Paris en date du 20 mai 1491 stipulant que « toutes les minutes et originaux » des procès d’Arras devaient être lacérés et brûlés en place publique35.

Il n’est pas impossible que cette lacune soit comblée un jour à la faveur de nouvelles découvertes dans les archives. Maintes fois recopiés (pour être communiqués, avec les restrictions d’usage, aux multiples autorités impliquées dans l’affaire), les procès ont, semble-t-il, beaucoup circulé. Mais pour l’heure la Vauderie d’Arras demeure bien un procès sans trace écrite des aveux des accusés. Il est vrai cependant que quelques pièces fragmentaires ont échappé à l’autodafé. On doit, par exemple, à la vigilance des

par Paul Fredericq, Corpus documentorum inquisitionis haeriticae pravitatis neerlandicae, 3 vol., Gand, 1889-1904. Voir également la collecte documentaire de F. Bourquelot, « Les Vaudois du Quinzième siècle », Bibliothèque de l’Ecole de Chartes, 8, III, 1846, p. 81-89.

34. P. Veyne, op. cit., p. 98. 35. J. A. Buchon éd., Supplément aux Mémoires de J. Du Clercq, p. 238. 24

� INTRODUCTION

autorités échevinales, préoccupées de garantir leurs privilèges, le fait d’avoir conservé plusieurs documents essentiels. C’est ainsi que l’on dispose, grâce aux archives de Douai, d’une copie française de la première sentence des vicaires d’Arras prononcée le 9 mai 1460. Celle du 7 juillet 1460 nous est également parvenue sous la forme d’une copie latine consignée dans les archives de l’échevinage d’Arras36. À ces pièces s’ajoute également la réponse d’un groupe d’experts en droit canon à une consultation des vicaires de l’évêque d’Arras portant sur la nature des crimes imputés aux vaudois37. L’érudition du XIX e siècle a également retrouvé dans les archives urbaines la trace comptable du va-et-vient des messagers entre Arras et les principales villes du Nord de la France38. Tirés des registres de compte de l’échevinage de Lille, ces documents, là encore très parcellaires, livrent un aperçu limité mais suggestif sur une histoire plus secrète de l’affaire : ils révèlent l’intensité des échanges de services et de renseignements au sujet de la Vauderie entre les autorités urbaines de la région (communication des listes de complices, demandes d’informations, etc.). Laconiques, ces sources n’en ont pas moins le mérite de brouiller quelque peu l’image convenue d’une persécution étroitement circonscrite à Arras.

Pour éclairer l’action du Parlement, les historiens, jusqu’à une date récente (le milieu des années 1970), s’appuyaient avant tout sur le texte de l’arrêt de 1491 qui récapitule brièvement les circonstances et les étapes de la procédure en appel. Les registres du Parlement de Paris ont cependant gardé la mémoire d’une partie importante de la procédure en appel engagée sans doute, dès le mois de juin 1460, par les accusés les plus influents (Colart de Beaufort d’abord, bientôt rejoint par Hugues Aymery, Jean Taquet et les héritiers de Colette Gaverelle ainsi que de Pierre du Carieulx…). L’ensemble totalise une quarantaine de feuillets dispersés en plusieurs registres et se compose pour l’essentiel des plaidoiries des avocats des parties. Les premiers historiens modernes qui, au cours du XIX e siècle, se sont penchés sur l’affaire, tout en subodorant l’existence de ces pièces, les ont ignorées. Il faut attendre l’étude de l’historien américain Gordon

A. Singer (1975) pour voir le corpus documentaire classique s’élargir aux archives du Parlement. Resté inédit39, le dossier apporte certes de nouveaux éclairages sur le déroulement des procès d’Arras. Dans la perspective de G. A. Singer, il s’agissait avant tout de compléter la trame événementielle très distendue qui séparait les débuts du procès en appel (1461) de sa 36. Ch. de Wignacourt, Observations sur l’échevinage d’Arras, 1865, p. 388-391. 37. G. Carlier, Sporta fragmentorum, recueil publié à titre posthume, en 1478, par les Frères de la Vie commune (enrichi d’une nouvelle compilation intitulée Sportula) : P. Fredericq, Corpus, op. cit., t. 1, n° 303, p. 348-350. 38. M. de Lafons Melicocq, « Documents inédits pour servir à l’histoire des vaudois dans le Nord de la France au XVe siècle », Bulletin de la société de l’histoire de France, 3, 1865, p. 154-189. 39. Ces pièces sont transcrites dans les annexes de notre thèse de doctorat. 25

� LA VAUDERIE D’ARRAS

conclusion définitive en 1491. De ce point de vue, les sources du Parlement de Paris sont néanmoins d’un maniement délicat : la reconstitution a posteriori des événements par les avocats des parties obéit à des conventions oratoires et techniques dictées par l’environnement judiciaire spécifique du procès en appel. Dans le cadre d’un débat contradictoire, les parties affrontées défendent devant les juges leurs conceptions divergentes de l’affaire. La démarche néo-positiviste qui consiste à recomposer à tout prix une vision unifiée et « objective » des faits en cause se révèle particulièrement inadaptée à ce type de sources qui multiplie au contraire les contradictions et les divergences irréconciliables. À vouloir les résoudre selon des critères bien souvent arbitraires, on en vient à appauvrir considérablement la richesse de ces sources.

Après bien des tergiversations, les magistrats parisiens finissent par donner raison aux plaignants en accréditant, dans l’arrêt de 1491, la thèse du chantage et de l’escroquerie judiciaire. La plupart des chroniqueurs attachés aux Valois (de même que leurs homologues bourguignons qui écrivirent plusieurs années après l’extinction des bûchers à Arras) se sont ralliés à cette version des faits. Aussi bien Jean de Wavrin que Mathieu d’Escouchy rapportent ainsi brièvement l’épisode en des termes très proches de ceux du Parlement de Paris40. Il s’agit dans les deux cas de conclure sur l’image de la fraude judiciaire :

Et ne fait ycy à taire, ce que plusieurs gens de biens congneurent assez, que ceste matière de accusacion fut une chose controuvée par aulcuns mauvaises personnes pour voulloir grever, destruire et deshonnourer aulcunes notables personnes qu’ils heoient d’enchienne hayne des long tempz enrachinée par séduction d’aultruy ou par ardeur de convoitise, et que malicieusement ilz firent prendre meschans gens premièrement, ausquelz ilz faisoient par force de paines et tourments (accuser) ceulx qu’ils voulloient chargier et telz qu’on leur mettoit en bouche ; lesquelz ainsi caulteleusement accusez estoient prins et traitiés par la manière dessus dite, qui fut pour vray, au jugement de toutes gens de bien, une chose moult perverse et inhumaine, au grand déshonneur de ceulz qui en furent notez, et au dampnable péril des âmes de ceulx quy par telz moyens voulloient traveillier notables gens à tort41.

Avec le temps, la version du Parlement semble d’ailleurs définitivement triompher dans la tradition narrative comme si le pouvoir royal parvenait à apposer définitivement sa marque sur l’événement. En témoigne encore, à la fin du XV e siècle, la chronique monastique de Pierre le Prestre, abbé de Saint-Riquier et ancien chapelain de Philippe le Bon42. Celle-ci épouse

40. J. de Wavrin, Recueil des Chroniques et anchiennes istoires de la Grant Bretaigne, à présent nommé Engleterre, éd. W. Hardy, t. 5, (Rerum Brit. Medii Aevi Scriptores, 39), Londres, 1891, p. 393-394; M. d’Escouchy, Chroniques, éd. G. du Fresne de Beaucourt, S.h.f., Paris, 1863-1864, t. 2, p. 416-421. 41. J. de Wavrin, Ibidem, p. 394. 42. Chronique de Pierre Le Prestre, Abbé de saint Riquier (144-1478), Abbeville, 1873. 26

� INTRODUCTION

encore une fois les vues de la haute cour royale en reproduisant presque textuellement le récit de Jean de Wavrin. Si l’on s’en tient à celles qui sont vraiment contemporaines (la chronique locale de Jacques Du Clercq ainsi que quelques fragments de chroniques monastiques de l’espace bourguignon), le ton est cependant assez différent. Plusieurs chroniques d’origine monastique enregistrèrent plus ou moins brièvement le fait de la persécution au moment même de son déroulement, mais sans entrer dans le détail de ses responsabilités. Il faut dire que leurs auteurs ignoraient généralement l’issue finale des procès. Dans sa chronique latine rédigée au monastère des Dunes, le cistercien Adrien de But accorde ainsi, entre deux considérations sur l’avancée des Turcs, une brève mention de type annalistique à la Vauderie43. L’événement eut un retentissement régional suffisant pour atteindre également le monastère Saint Jacques de Liège où le religieux Corneille de Zantfliet, peu de temps avant sa mort (1462), consigna rapidement les faits dans son Chronicon44.

L’essentiel de nos informations repose cependant sur la chronique de Jacques Du Clercq qui a servi de matrice à toutes les histoires traditionnelles de la Vauderie d’Arras. Observateur attentif des réalités locales, ce bourgeois d’Arras, a laissé au quatrième livre de ses Mémoires un compterendu détaillé des procès. Couvrant une période cruciale allant de 1448 à 1467, ses Mémoires oscillent entre l’historiographie de cour et la chronique locale. Depuis la maison dite de la Monnaie qu’il possédait à Arras, Jacques Du Clercq semble avoir suivi de près le déroulement des procès. Il n’y a qu’à considérer, par exemple, la manière très précise dont il tient le compte des entrées et sorties de la ville des principaux protagonistes de l’affaire. Juges, accusés, émissaires divers et variés, huissiers du parlement défilent à tour de rôle sur la scène d’Arras. Mais dès lors qu’ils franchissent dans l’autre sens les murailles de la ville, Jacques Du Clercq perd rapidement leurs traces et ses informations se tarissent. De ce fait, son témoignage a largement contribué à imposer à la persécution son unité de lieu.

À confronter son témoignage aux autres sources disponibles, Jacques Du Clercq apparaît généralement bien informé même si certaines nouvelles, comme nous venons de le voir, lui parviennent altérées par la distance (il ne semble pas bouger d’Arras). Sa curiosité, d’autre part, se heurte au secret dont le tribunal entoure ses activités. Par compensation, il se met plus que jamais à l’écoute de la rumeur qui, proliférant toujours autour du secret, véhicule des bruits inquiétants et des vérités qui ne sont pas toujours bonnes à dire ou à assumer pour le prudent « sujet » bourguignon qu’était aussi Du Clercq.

43. Chronique d’Adrien de But, K. de Lettenhove, Collection des chroniques inédites belges, t. XIII, 1, 1870, p. 436. 44. C. de Zantfliet, Chronicon, E. Martène et V. Durand (éd.), Veterum scriptorum et monumentorum historicorum (Amplissima Collectio), t. 5, Paris, 1724-1733, p. 501-502. 27

� LA VAUDERIE D’ARRAS

De Jacques Du Clercq, on ne sait que fort peu de chose45 : certaines confidences à caractère autobiographique insérées dans le préambule de sa chronique, nous éclairent sur quelques-unes des étapes de son existence, comme sa naissance à Lille vers 1420 ou son mariage en 1446 avec la fille d’un éminent patricien Lillois, Baudouin de la Lacherie46. Il nous apprend aussi que son père, prénommé également Jacques, était licencié en lois, « conseiller » et avocat du duc de Bourgogne en la châtellenie de Lille, Douai, et Orchies. Il ne semble pas que Du Clercq qui se présente luimême comme « escuyer » et « seigneur de Beauvoir-en-Ternois » ait exactement suivi la voie frayée par son père. Contrairement à ce que l’on affirme parfois un peu hâtivement, il ne semble pas que ce chroniqueur ait été lui aussi licencié en lois. Il est préférable de suivre sur ce point John Bartier qui, tout en soulignant l’originalité de la « psychologie » de Jacques Du Clercq en regard de celle des autres chroniqueurs bourguignons, estime cependant « qu’elle n’est pas celle des conseillers roturiers. Il faudrait plutôt voir en lui le représentant de cette fraction de la bourgeoisie urbaine qui ne bénéficie pas du régime instauré dans les Pays-Bas par les ducs Valois47 ». Cela étant, nous verrons que son récit de la Vauderie n’est pas exempt d’une forme de culture juridique, même si ce n’est pas tout à fait celle des légistes au service du Prince.

La richesse du témoignage du chroniqueur d’Arras fait d’autant mieux ressortir, par contraste, l’étrange silence observé par les historiographes attitrés de la cour de Bourgogne. Georges Chastellain ne dit mot par exemple de la persécution… Comment interpréter ce silence? Indifférence à l’égard d’un épisode somme toute éloigné des préoccupations immédiates de la cour de Bourgogne ? Ou censure volontaire d’un épisode qui risquait de ternir la mémoire de Philippe le Bon ? Il est vrai aussi qu’avec le temps, la majorité des chroniqueurs, comme nous l’avons vu, se rangent à l’avis du Parlement et du même coup à celui du pouvoir royal.

Au départ de cette enquête, nous étions en droit de penser que les contours du corpus documentaire de la Vauderie d’Arras, depuis longtemps cernés par l’érudition savante, étaient bien définis. Il n’en est rien cependant car ceux-ci épousent les formes de l’événement tel que celui-ci a été découpé et compris par l’historiographie de la fin du XIX e siècle, de sorte que des pièces essentielles, jugées à tort sans rapport ou de peu d’intérêt, se sont retrouvées écartées ou négligées. Tel est le cas notamment de plusieurs

45. J. Stenger, « Sur trois chroniqueurs. Notes sur les rapports entre la continuation anonyme de Monstrelet, les « Mémoires de Jacques Du Clercq et les Chroniques d’Angleterre de Jean de Wavrin », Annales de Bourgogne, t. 18, 1946, p. 122-130. 46. Sur les liens de Du Clercq avec l’oligarchie urbaine de Lille, voir D. Clauzel, « Lille, 1454 », Le Banquet du Faisan. 1454 : l’Occident face au défi de l’empire Ottoman, A.P.U., Arras, 1997, p. 41-52. 47. J. Bartier, Légistes et gens de finances au XVe siècle. Les conseillers des ducs de Bourgogne Philippe le Bon et Charles le Téméraire, Bruxelles, 1955, p. 279, n. 2. 28

� INTRODUCTION

traités de démonologie depuis longtemps répertoriés par les historiens mais mal reliés à l’affaire en question.

En explorant plus attentivement les traces documentaires laissées par l’événement, on s’aperçoit en effet que l’action de l’Inquisition dominicaine d’Arras suscita localement une véritable mobilisation des élites savantes en faveur de la répression. Cette mobilisation a pris le plus souvent la forme scolastique de traités. De cette production livresque, alimentée pour l’essentiel par des théologiens et des clercs lettrés de l’Artois et des Flandres, ne subsiste sans doute que des épaves. Nous savons, par exemple, que Denys Van Leeuwe, dit Denys le Chartreux, l’une des plus célèbres figures du mysticisme flamand, rédigea au monastère de Ryskel un traité sur les vaudois d’Arras, mais nous n’en connaissons plus que le titre : De nova haeresi Valdensium48. Ces témoignages sont cependant suffisamment importants et convergents pour permettre d’envisager, au-delà de l’apparente improvisation des juges d’Arras sanctionnée par le Parlement, la volonté réfléchie d’organiser la chasse aux sorcières sur des bases intellectuelles et procédurales cohérentes.

Deux textes parvenus jusqu’à nous peuvent se rattacher à cette polémique savante. Le premier est peut-être le plus déroutant. Il s’agit du Tractatus contra sectam Valdensium (ou Traité du crisme de Vauderie, connu aussi sous le nom d’Invectives contre la secte de vauderie) rédigé par le théologien Jean Taincture (Johannes Tinctor) à Tournai en 146049. Selon Du Clercq, Jean Taincture aurait composé son traité à la faveur de l’émotion soulevée à Tournai par l’arrestation, en marge des investigations de l’inquisiteur d’Arras, de plusieurs citoyens de la ville. Embarrassées par l’affaire, les autorités épiscopales auraient alors sollicité l’avis des chanoines de la cathédrale au nombre desquels figurait depuis 1457 Jean Taincture. Profitant de l’occasion, ce dernier aurait écrit « sur ladite vaulderie un traictié très belle, lequel il publia et envoya en plusieurs lieux50 ».

La stature intellectuelle de son auteur conférait à son intervention un poids certain. Gradué de l’université de Cologne dont il fut plusieurs fois le recteur, Jean Taincture jouissait alors d’une réputation flatteuse, tant auprès de ses confrères lettrés (qui voyaient surtout en lui le savant commentateur de l’oeuvre de Thomas d’Aquin51), que de l’opinion commune

48. Le texte est encore mentionné au milieu du XVIIe siècle dans un manuscrit aux côtés du célèbre Flagellum haereticorum fascinariorum de N. Jacquier (1458). Voir A. Sanderus, Bibliotheca belgica manuscripta, t. 2, Lille, 1643/1644, rééd. Londres, 1967, p. 172; E. Van Balberghe et J.-F. Gilmont, « Les Théologiens et la Vauderie au XVe siècle », Miscellanea codicologica, F. Masai dicata, E. Story — Scientia S.P.R.L., Gand, 1979, p. 393-411. 49. E. Van Balberghe et F. Duval (éd.), J. Taincture, Invectives contre la secte de vauderie, TournaiLouvain- La-Neuve, 1999. 50. Du Clercq, op. cit., IV, ch. 6, p. 31-32. 51. M. Grabmann, « Der Belgische Thomist Johannes Tinctoris und die Enstehung des Kommentars zur Summa Theologiae des hl. Thomas von Aquin », Studia mediaevalia in honorem R. P. Raymundi Joseph Martin O. P., Bruges, 1948, p. 409-436. 29

� LA VAUDERIE D’ARRAS

qui le tenait pour un « très notable clercq (…) moult renommé en sens et en cliergie52 ». La partie conservée de sa correspondance avec le théologien Gilles Carlier révèle également son active participation aux controverses du moment53. Avec ce traité, Jean Taincture sort pourtant du cadre étroit de ces échanges épistolaires, pour s’engager sur un terrain polémique autrement plus exposé : celui du combat contre la sorcellerie démoniaque. La décision d’élargir les suspects de « vauderie » capturés à Tournai ne devait rien en effet à l’éloquence de Jean Taincture car loin de constituer un plaidoyer pour la clémence, le Tractatus contra sectam Valdensium fait plutôt l’apologie de la persécution.

Si les appels de ce théologien en faveur de la répression ne devaient guère trouver d’échos à Tournai où les poursuites sitôt engagées tournèrent court, son traité connut en revanche un certain succès dans le cadre d’une société où l’accès au livre restait étroitement limité (comme nous le rappelle opportunément l’exemple de Jacques Du Clercq qui n’avait pu mettre la main sur le texte en dépit de son intérêt pour le sujet54). Jean Taincture le rédigea semble-t-il initialement en latin avant de le traduire très rapidement en langue française55. C’est sous cette dernière forme que le texte devait connaître sa plus large diffusion. Un inventaire de 1467 signale déjà sa présence dans la bibliothèque ducale56. De hauts dignitaires de la cour de Bourgogne en commandèrent également des copies de luxe rehaussées d’enluminures57. Tel est le cas notamment de Louis de Bruges, seigneur de la Gruuthuse58. Grand amateur de livres précieux, Louis de Bruges fit non seulement l’acquisition d’un riche exemplaire français du traité de Taincture mais se préoccupa, semble-t-il, de mieux le faire connaître autour de lui. Il se trouve ainsi que l’une des plus anciennes éditions imprimées de ce texte, datant de 1480 environ, parut précisément aux presses de Colard Mansion, un éditeur Brugeois protégé de Louis de Bruges59. Le fait est que le Traité du crisme de vauderie ne semble pas avoir souffert du discrédit ultérieur jeté par le Parlement de Paris sur l’activité des juges d’Arras : il bénéficia en

52. Du Clercq, op. cit., IV, ch. 6, p. 31. 53. G. Carlier, Sportula, op. cit. 54. Après avoir signalé l’existence du traité, le chroniqueur admet en effet qu’il « ne sçait (ce) qu’il y avoit » dedans : Du Clercq, op. cit., IV, ch. 6, p. 32. 55. Sur la traduction française, voir F. Duval, « Jean Tinctor, auteur et traducteur des invectives contre la secte de vauderie », Romania, t. 117, 1999, p. 186-217. 56. Ms. B.R. 11209 de Bruxelles (vers 1465). 57. Paris BnF, Ms. fr. 961. Un autre exemplaire de luxe de ce traité est conservé à Oxford (Bodleian Library, Rawl. D. 410). 58. J. J. De Smedt (dir.), Les Chevaliers de l’ordre de la Toison d’or au XVe siècle, Francfort-sur-le-Main, 1994, n° 61, p. 132-133 ; M. P. J. Martens (dir.), Lodewijk van Gruuthuse. Mecenas en Europees diplomaat, c. 1427-1492, Bruges, 1992. 59. W. Le Loup, « De Relatie tussen Gruuthuse en Mansion : een status questionis », ibid., p. 149152. 30

� INTRODUCTION

effet, au cours des années 1470, dans sa double version latine et française, du relais de l’imprimerie60.

Le traité se compose de deux parties bien distinctes. Dans la première, le théologien tente, par le moyen d’une comparaison avec les principales déviations religieuses (idolâtrie, hérésie, islam), d’établir « la grandeur et la très exécrable malice de cestui crime ». Cette première partie s’achève sur une longue exhortation destinée aux prélats, aux juges et aux princes en vue de stimuler la répression. Dans un second temps, le théologien développe à l’intention de ceux qui « s’arrestent es ymages et semblances des choses comme es vrayes choses » une savante réflexion sur les techniques illusionnistes mises en oeuvre par les démons pour charmer les hommes. Si sa volonté d’appuyer la répression est certaine, la finalité exacte de son pro- jet d’écriture et sa cohérence globale sont cependant moins claires. La diversité des titres attribués à l’ouvrage par ses copistes ou éditeurs successifs, aussi bien en latin qu’en français, traduit assez la difficulté à classer dans un genre défini une oeuvre en apparence aussi composite qui tient tout à la fois du sermon, du traité polémique et du manuel de démonologie61.

Le second traité en notre possession émane directement du tribunal d’Arras. Il s’agit d’un petit ouvrage en latin connu, d’après son incipit, sous le nom de Recollection du cas, de l’état et de la condition des Vaudois idolâtres établi à partir de la pratique et des traités de plusieurs inquisiteurs et autres experts ainsi que des aveux et des procès de ces vaudois62 . Pour plus de commodité, nous continuerons de le citer sous le titre de Recollection. Ce texte fut rédigé à la hâte, mais non sans rigueur, par un membre anonyme du tribunal d’Inquisition d’Arras. Son auteur est effectivement inconnu bien qu’il revendique, dans le prologue de son traité, une expérience directe des procès. Tout ce que l’on peut dire avec certitude, c’est qu’il ne s’agit à l’évidence pas d’un juriste — il n’en a ni le style ni la culture — mais plutôt d’un clerc lettré ayant reçu une formation universitaire classique du type de celle qu’avait suivie Jean Taincture. Un théologien donc.

Plusieurs tentatives ont été faites pour percer son anonymat sans résultat suffisamment probant. Au hasard des conjectures, on a ainsi successivement avancé le nom de Jean Boullenger (un docteur en théologie impliqué

60. La première édition, en latin, est celle des Frères de la Vie commune à Bruxelles (1475) qui mêle le texte de Taincture à des écrits de J. Gerson. La seconde, en français, est celle de Colard Mansion (v. 1480) qui s’enrichit d’une préface originale attribuée à l’auteur (Paris, BnF., Rés. D.11572, f. 1r°-v°). 61. Speculatio in secta Valdensium pour le ms. 11449-51 de Bruxelles ; Sermo de secte vaudensium pour celui coté 733-41 (f. 56r°-69v°). Le ms. fr. 961 de la BnF porte quant à lui le titre de Traité du péché ou du crisme de vauderie, tandis que C. Mansion lui préfère celui d’Invectives contre la secte de vauderie. 62. Recollectio casus, status et condicionis Valdensium ydolatrarum ex pratica et tractatibus plurium inquisitorum et aliorum expertorum atque etiam ex confessionibus et processibus eorundem Valdensium, J. Hansen, Quellen und untersuchungen zur geschichte des hexenwahns und der hexenverfolgung im Mittel Alter, Bonn, 1901, p. 149-183. 31

� LA VAUDERIE D’ARRAS

dans les procès), celui de l’inquisiteur Pierre le Broussard lui-même. L’hypothèse à notre avis la plus séduisante en attribue la paternité au doyen du chapitre de la cathédrale d’Arras, Jacques du Bois63. Âgé seulement d’une trentaine d’années au moment des faits, Jacques du Bois (que certaines sources officielles désignent également sous le nom de Jacques Gosselin64) était un jeune théologien ambitieux issu de l’université de Paris qui commençait à jouir d’un certain renom dans son milieu65. Plus qu’à son titre de doyen, c’est à son dynamisme et à son prestige intellectuel qu’il devait, semble-t-il, d’exercer une réelle influence à l’échelon local. Le tribunal d’Arras trouva en ce jeune clerc l’un des partisans les plus déterminés de la répression : convaincu de la réalité de la menace diabolique, il « avoit esté

— nous dit Jacques Du Clercq — icelluy qui en especial et totalement s’estoit mis en peine de prouver certainement qu’on alloit en ladite vauderie et que c’estoit chose reele ». C’est encore par « son admonition et advertissement » que l’on avait capturé les premiers suspects66… Jacques du Bois se dépensa sans compter en faveur de la répression au point de ne pouvoir supporter, semble-t-il, l’échec final de celle-ci puisqu’il finit par succomber, selon le chroniqueur d’Arras, à une crise de folie67. Si cette attribution se révélait exacte, elle nous confirmerait dans l’idée que Jacques du Bois, loin d’être ce « maniaque furieux68 » souvent décrit, était bien en réalité un brillant rejeton de l’université de Paris pleinement conscient de ses actes. Cependant, en l’absence d’une preuve décisive en faveur de cette hypothèse, nous continuerons, par prudence, à désigner l’auteur de ce traité comme l’Anonyme d’Arras. Quoi qu’il en soit de son auteur véritable, ce bref traité, à l’allure agressive, n’est pas sorti tout armé, hérissé d’instruments de tortures, d’un cerveau fébrile et solitaire. On a pu dire qu’il s’agissait d’un « pamphlet ». Si la Recollection en a bien la virulence du ton, elle s’en démarque cependant par la rigueur scolastique de sa construction. Le texte se présente plutôt comme le produit élaboré d’une réflexion à la fois doctrinale et pratique s’inscrivant dans un courant de pensée plus large, hanté par le péril sorcier, qui ne cesse de s’amplifier depuis les premières décennies du XV e siècle.

Ce bref traité se compose de 13 ou 14 articles, suivant le découpage adopté par l’une ou l’autre des copies manuscrites. Après un court prologue dans lequel l’auteur se présente rapidement sans pour autant dévoiler son

63. E. Van Balberghe et J. F. Gilmont, op. cit., p. 398. 64. Gallia christiana, Paris, 1725, t. 3, n° 45, c. 367. 65. Dans une lettre adressée à J. Taincture, Gilles Carlier eut ainsi l’occasion de louer les qualités du doyen d’Arras dans lequel il voyait l’un de ses possibles successeurs (Sportula, 13, op. cit.). 66. Du Clercq, op. cit., IV, ch. 26, p. 128-129. 67. Ibid., IV, ch. 26, p. 128. 68. P. Beuzart, op. cit., p. 73. Pour G. A. Singer (op. cit., p. 90), « he was a fanatic and in all probability quite unstable mentally ». 32

� INTRODUCTION

identité (il fait surtout état de son expérience acquise auprès des juges d’Arras), l’ouvrage débute par une mise au point doctrinale sur le vol magique des vaudois-sorciers. Il s’agit alors, pour l’essentiel, de démontrer, citations et autorités à l’appui, la réalité effective du vol. Suivent une série de remarques préliminaires, en forme d’avertissement au lecteur, consacrées successivement au vol magique, à l’enquête judiciaire (inquisitio) et au problème de la sanction pénale (taxaxio pene). Ces trois points désignent en fait les thèmes majeurs de l’exposé. L’Anonyme d’Arras envisage ensuite (§ 2) les différentes manières d’entrer dans la secte et de s’initier à ses pratiques avant de décrire très précisément (§ 3) le contenu des réunions sabbatiques, appelées ici synagoga. Passant assez rapidement sur la question des maléfices (§ 4), puis, plus rapidement encore, sur celle des opinions hétérodoxes imputables à la secte (§ 5), le texte en vient à aborder l’aspect pratique des poursuites avec le problème de la torture (§ 6). Les articles suivants (§ 7 et 8) contiennent une longue discussion sur la validité juridique des aveux et des dénonciations obtenues par le moyen de la torture. Dans le prolongement de cette discussion, l’auteur tient à mettre en garde les juges contre la propension des accusés à constamment revenir sur leurs aveux, que ce soit pendant l’instruction des procès (§ 9) ou bien lors de l’exécution publique (§ 11). Cette réflexion générale sur la difficulté à stabiliser la parole des accusés comprend un très court article sur le rôle des prisons dans l’obtention de l’aveu (§ 10). Le texte se prolonge encore par un plaidoyer en faveur de l’application, sans rémission possible, de la peine capitale à l’encontre des fautifs (§ 12) avant de s’achever sur une vibrante exhortation destinée à stimuler le zèle des juges (§ 13).

À mi-parcours environ, la structure du traité se calque sur le déroulement de la procédure inquisitoire, depuis l’interrogatoire des prévenus fondé sur l’usage de la torture jusqu’à l’élimination des coupables. On verra cependant que l’auteur s’applique moins à décrire concrètement les méthodes procédurales recommandées contre les vaudois qu’à en justifier le bien fondé. Justifier l’oeuvre répressive déjà accomplie pour mieux l’approfondir : tel semble bien être l’objectif principal de cet écrit.

De ce point de vue, la date présumée de sa rédaction est en elle-même assez significative. Le manuscrit original semble définitivement perdu mais il est possible de cerner avec une relative précision la date probable de sa composition. Le texte prend en effet en compte un certain nombre d’éléments factuels qui appartiennent à la première période de la persécution. Les accusés nommément cités par l’auteur correspondent aux victimes de la première grande vague d’arrestations qui conduisit en prison, puis sur le bûcher, quatre femmes et deux hommes69. Plusieurs allusions à des incidents précis ayant émaillé la première exécution publique permettent également

69. Recollection, (Hansen, p. 170). 33

� LA VAUDERIE D’ARRAS

de situer la publication de ce texte au-delà du 9 mai 1460. L’Anonyme d’Arras reste en revanche silencieux sur les suites du procès. On peut donc supposer, sans trop de risque de se tromper, que la rédaction de ce texte fut achevée entre mai et juin 1460. Si l’hypothèse est exacte, son lancement coïnciderait ainsi avec le moment où le tribunal cherche à élargir les bases sociales de son enquête.

Bien qu’étroitement lié à la conjoncture d’Arras, ce petit traité ne saurait être considéré comme un simple écrit de circonstance. Dans les mois ou les années qui suivent immédiatement la répression, on le retrouve mêlé à d’autres textes de portée plus générale mais qui se rapportent tous à la sorcellerie démoniaque. Son impact reste cependant limité. De fait, né avec les événements de 1459-1460, la Recollection disparaît assez rapidement des circuits littéraires spécialisés dans la répression de la sorcellerie. Les attestations manuscrites de ce traité sont peu nombreuses et quasiment contemporaines des faits70. L’ouvrage n’a connu par ailleurs aucune postérité éditoriale alors même que tous les autres textes sur la sorcellerie auxquels il s’était un temps trouvé mêlé connurent par la suite les honneurs de l’imprimerie. Non pas que ses idées soient devenues caduques — ce serait même tout le contraire — mais le texte a probablement souffert de sa trop grande proximité avec un procès devenu, après l’intervention du Parlement de Paris, synonyme d’erreur judiciaire. Indissociable de la persécution d’Arras, le texte ne semble pas avoir survécu à son échec et surtout au désaveu final infligé par le Parlement de Paris.

70. Le texte n’est connu qu’à deux exemplaires : Bruxelles, B. R., ms. 11449-51, f. 1r-33r. et Paris, BnF, ms. lat. 3446, f. 36r-57r. La version transcrite et éditée, non sans erreurs, par J. Hansen est celle de Paris. 34

�

Reactie

"Wat mij betreft kan een bronnenlijst niet lang genoeg zijn, hoeft niet alleen jouw gebruikte bronnen weer te geven, maar ook je lezerrs op het spoor van vervolgonderzoek te zetten." Hier ben ik het dus beslist niet mee eens. Een bron is pas een bron als die gelezen is (en dan bedoel ik NIET het uittreksel) in daarna en de tekst verwerkt. Zoniet, dan is er sprake van "bronvervalsing". Eventueel kun je ergens een link naar jouw boek plaatsen onder het kopje : "Verder lezen". De tekst hierboven zal ik over een maand of zo misschien wel gaan lezen. beetjedwars 19 dec 2009 14:37 (CET)

PS, vooralsnog vind ik deze vertaling te slecht om te lezen. beetjedwars 19 dec 2009 14:41 (CET)

Welkom

Beste 212.123.162.36, welkom op Wikibooks!

Met serieuze medewerkers kan Wikibooks verder uitgroeien tot een groter en nuttiger project. Daarom worden jouw (toekomstige) bijdragen zeer gewaardeerd.

• Nuttige links kun je vinden op het gebruikersportaal, zoals bijvoorbeeld de pagina's hoe kan ik meedoen, afspraken en conventies en boekstructuur. Als je algemene vragen hebt, kun je deze stellen in de lerarenkamer. Als je echt een knellende vraag hebt, kun je terecht bij een ervaren gebruiker of bij een van de moderators.
• Oefenen met bijvoorbeeld de wiki-opmaak kan in de zandbak.

Veel plezier en succes namens alle collega's!

P.S.: Overleg ondertekenen doe je met 4 tildes, dus: ~~~~, of door op de onderteken-knop op de werkbalk te klikken.

Dit bericht verschijnt niet automatisch, maar wordt geplaatst door een gebruiker die de moeite neemt om jou persoonlijk te verwelkomen op Wikibooks.

---

Er is al veel overleg hier, toch nog een welgemeend welkom op WB. --John angelis. overleg 19 dec 2009 12:31 (CET)