Paradise Lost van John Milton/Boek IX
Navigatie: Boek I - Boek II - Boek III - Boek IV - Boek V - Boek VI - Boek VII - Boek VIII - Boek IX - Boek X - Boek XI - Boek XII
Vertaling: Jan Jakob Lodewijk ten Kate (1875)
NEGENDE BOEK
(Engelse tekst van Milton: zie Wikisource Paradise Lost/Book IX)
Satan, nadat hij de Aarde heeft omgewandeld, keert, met
voorbedachte boosheid, bij nacht ;als een damp, in
't Paradijs, en vaart in de slang terwijl ze slaapt.
Adam en Eva gaan in den morgenstond aan hun werk ;
waarbij Eva voorstelt den arbeid over verscheidene plaatsen
te verdeelen, en elk afzonderlijk zijn taak te vervullen.
Adam staat dit niet toe, uit vreeze van de mogelijkheid
dat de vijand, voor wien zij gewaarschuwd waren, Eva,
als hij haar alleen vond, mocht willen verzoeken. Eva,
ontevreden dat hare voorzichtigheid of standvastigheid
betwijfeld wordt, dringt aan op haar weggaan, te meerder
begeerig om hare kracht te beproeven. Eindelijk geeft
Adam toe.
De slang vindt Eva alleen ; hare sluwe nadering ; eerst
staart zij haar aan, daarop spreekt zij haar toe, terwijl zij
haar vleiend verheft boven alle andere schepselen. Eva,
verwonderd de slang te hooren spreken, vraagt hoe zij
de menschelijke spraak en zoo groot een verstand deelachtig is geworden.
De slang andwoord, dat zij, geproefd hebbende van zekere boom
in den Hof, beidespraak en reden verkregen had, die tot op dat tijdstip
haar hadden ontbroken. Eva spreekt den wensch uit,
dat de slang haar bij dien boom brenge : en nu bevindt
zij, dat het de verboden Boom der Kennis was.
Vrijmoediger en stouter geworden, weet de slang, met vele
listen en drogredenen, Eva eindelijk te overreden om te
eten. Zij door den smaak der vrucht bekoord, aarzelt
een wijle of zij er Adam van zal meêdeelen, of niet; ten
laatsten brengt zij hem van die vrucht, en verhaalt wat
het was, dat haar overhaalde om daarvan te eten.
Adam staat eerst verbaasd, maar begrijpende dat zij verloren
was, besluit hij, uit overmaat van liefde, met haar
om te komen, en, zich den dood veel geringer voorstellende
dan hij waarlijk is, eet Adam mede van de
vrucht. De gevolgen daarvan bij beide. Zij zoeken hunne
naakheid te bedekken ; daarna overladen zij elkander
met de bitterste verwijtingen ...
Niet langer zing ik van een al-te-kort verleên,
Toen God, of de Engel Gods, wel vaak den Mensch verscheen,
Als gastvriend aan den disch zich neêrzette' aan zijn zijde,
Hem 't spreken gaarne gunde en luistrend hem verblijdde.
'k Zing nu een treurzang : 'k zing van trouwbreuk, onverstand,
En ongehoorzaamheid, begaan van 's menschen kant,
En, van des Hemels kant, hem nu vervreemd, van tooren,
Van welverdiend verwijt, en 't vonnis hem beschoren,
Nu bij de Zonde bracht op aarde, met haar schouw,
Den Dood, en wat den dood vooruitloopt, Ziekte en Rouw !
Een sombre zangstof! Toch oneindig meer verheven
Dan 't woên van Peleus' zoon, die, door zijn wrok gedreven,[1]
Zijn vijand driemaal rond de Trooische wallen joeg;[2]
Of dan de gramschap, die om Turnus' harte sloeg,[3]
Bij 't derven van zijn bruid ; of dan de wrake, gloeiend
In Juno of Neptuun, die, rustloos hen vermoeiend,[4]
Zoo lang de Grieken plaagde en Cytherea's zoon.[5]
O, vond ik voor mijn zang den eenig-waren toon !
Werd hij, bezielend, door mijn Zangster me aangegeven,[6]
Die ongevergd des nachts tot mij komt nederzweven
En in de sluimring mij de vaerzen stort in 't hert,
Sints dit de stoffe van mijn Hemelsch Epos werd !
Mijn keuz' werd vroeg gedaan; mijn arbeid, laat begonnen.[7]
De Muze van den Krijg heeft nooit mijn hart gewonnen :
Wat zijn mij helden, wie de zonne nooit bescheen ?
Wat, strijd bij strijd, waarvan geen enkele is gestreên ?
Wat, fabeldichten ;tot in 't eindlooze uitgemeten,
Terwijl de moed, de deugd der Martlaars wordt vergeten,
Die waarlijk leefden, waarlijk streden, waarlijk groot
In heldenlijdzaamheid zich wijdden aan den dood !
Wat geeft een schilderij van renperk en tornooien,
Van wapenrustingen en schilden, die zich tooien
Met pronkgraveersels en blazoenen ? Wat zijn mij[8]
Die rossen, trappelend met pluim en prachtlivrij,
Die wapenmantels, uit fijn gouddraad saamgeweven,
Die baanderollen, die als regenbogen zweven
Hoog boven 't steekspel, in een dwarrelwolk van stof?
Wat eindlijk, 't feestmaal op den weidschen Ridderhof
In 't Princelijk paleis, waar adelijke heeren
Door slaven voorgediend luidruchtig banketteeren ?[9]
Geeft dat een Heldendicht ? Is wie zijn harp besnaart
Tot zulk een zang, den naam van Heldendichter waard ?[10]
Voor mij die nimmer greep naar zulk een lauwerlover —
Bleef eedler onderwerp, verheevner zangstof over,
Den Heldennaam méer waard. 0, zoo de geest eens Tijds,
Al te achterlijk, zoo niet het koude nevelgrijs
Van 't Noord, zoo niet de last der opgetaste jaren,
Die 'k op den schedel draag, mijn aangespannen snaren
Verslappen mocht ! Maar neen, mijn werk is 't mijne niet,
Maar dat van haar, die 's nachts mij aanblaast en gebiedt !
De zon dook onder, en de vriendlijke avondsterre,[11]
Bemiddlares van Licht en Duister, wierp van verre
Den schemer-sluier neêr : het halfrond van den nacht,
De Aarde overwelvend, had de rustpooze aangebracht —
Toen Satan, kortelings door Gabriël uit Eden
Beschamend weggezweept, terugkeerde op zijn schreden,
Volleerd nu in bedrog en boosheid, want zijn wensch[12]
Wat tot besluit gehard, en — vallen moest de Mensch,
Spijt wat gebeuren kon, en hoe de God der Goden
Te feller straffen mocht ! Hij was te nacht gevloden,
En keerde ook 's nachts : den dag vermijdend waar hij kon,
Sints de Engel Uriël, gebieder van de Zon,
Hem 't Paradijs had in zien dringen en de wachten
Gewaarschuwd had. Verjaagd, had hij nu zeven nachten
Door 't duister omgedoold : driewerven achteréen
Vloog hij de waereld rond langs de Evennachtslijn heen',
En viermaal kruiste hij, de wieken uitgeslagen
In onverpoosde vlucht, van pool tot pool, den Wagen[13]
Der Nacht. Nu was hij weêr bij 't Paradijs, en vond
Steelswijz', ter zijde die aan d' ingang overstond
En waar geen Engel waakte, een weg dien niemand kende.
Een diepe grot — vergeefs wie nu nog de oogen wendde
Om haar te vinden : ze is met Eden-zelf vergaan ! —
Een wijde kolk, heeft eens aan Eden's voet bestaan,
Waarin de Tigris-stroom zich uitstortte, onder de aarde[14]
Zich kronklend : maar, weldra, in 't midden van de Gaarde
Nabij den Levensboom kwam hij gedeeltlijk weêr,
Als springende fontein. Hier wierp zich Satan neêr,
Meêgolvend met dien stroom, straks weêr naar boven stuivend,
Zich hullende in een damp, die, boven 't water wuivend,
Hem gants verborgen hield. Hij had nu zee en land
Doorwandeld en bespied, van Eden's Lustwarand
Tot over Pontus en Meeotus' poel. De zoomen[15]
Der Scythische Ob langs, was hij tot de IJszee gekomen,[16][17]
En wederom van hier ter Zuidpool neêrgedaald.
Toen was hij westwaards van Orontes voortgedwaald[18]
Tot Darië, en van daar had hij de Ganges-boorden
Doorvorscht, en rondgeloerd door Indus' bloeiende oorden.
Alzoo doorzwierf hij heel den wijden waereldkring ;
En met een blik, zoo scherp dat niets er aan ontging,
Zocht hij, wat schepsel bij zijn helsche hinderlagen
Hem 't best kon dienen. In de slang schiep hij behagen :
Zij muntte in listigheid ver boven allen uit.
Lang wikte en woog hij, en toen wortelde 't besluit
Haar vorm te leenen om zijn toeleg te bedekken.
De slang, hoe sluw dan ook, kon niemands argwaan wekken :
Al wat zij deed, werd door haar schranderheid verklaard :
Terwijl elk ander dier, zijn ingeschapen aart
Verzakend, al te ras den démon zou verraden
Die in hem huisde. Aleer hij zijn besluit met daden
Volbracht, ontsnapte hem deez' schrille jammerkreet :
„O Aarde ! zoo gelijk den Hemel, ja, wie weet ?
Nog schooner, nog meér waard dat Goden u bewonen !
Gij, die bestemd schijnt om het scheppingswerk te kroonen,
Die, de allereerste in waarde ofschoon de laatste in tijd,[19]
't Volmaakte Meesterstuk van d' Eeuwgen Bouwheer zijt !
O Aardsche Hemel, rond wien andre heemlen dansen,
Als lampen schittrend, u bestralend met heur glansen
En stortende met hen, op u, hun middenpunt,
Hun wonderkrachten uit. U is de cijns gegund
Van al die waerelden : gij maakt aan alle kanten
Heur invloed openbaar in keur van kruiden, planten,
Van vruchten en gebloemt', en in die eedler teelt
Van schepsten, met gevoel en levenskracht bedeeld,
Met wasdom, zinlijkheid, en -- bij den Mensch ! met reden,[20]
Gods weêrglans ! Met wat vreugd zou ik uw heerlijkheden
Doorwandlen, zoo nog iets mijn ziel verblijden kon !
Wat zoete wissling ! berg en akker ; woud en bran ;
Nu vaste land, dan zee ; hier dalen, weggezonken
In donkre schaduwen, ginds rotsen en spelonken —
Maar waar ik wende of keer', geen schuilplaats voor mijn hart !
Hoe meer geluk daar ginds, hoe feller hier de smart,
Hier, binnen in mijn ziel, vol tegenstrijdigheden !
Al 't goede is mij vergif. Nog erger dan in Eden
Zou 't in den Hemel zijn. 'k Wensch hier noch daar een woon :
Of 'k mocht d' Alhoogste-zelf afbonzen van zijn troon !
'k Verwacht als vrucht mijns werks — niet dat mijn leed verdwijne
Maar dat ik andrer lot moog' ketenen aan 't mijne,
Om hen te maken wat ik zelf ben — ook al viel
Daardoor nog zwaarder last van lijden op mijn ziel !
'k Verpoos, als ik verniel, van mijn benauwde droomen :
En daarom, hem vernield, of tot een daad doen komen
Die ten verderve voert ! hem, om wiens wil dat al
Geschapen is, dat hem moet volgen in zijn val !
Want beide, in wèl of wee, zijn voor altijd verbonden :
Verbonden dan in wee, in d' eigen vloek verslonden !
Dan draag ik in de Hel, die beeft voor mijn gezach,
Altans de glorie weg dat ik op éenen dag
Verwoest heb wat God-zelf zes dagen en zes nachten
Van arbeid heeft gekost ! De wijsheid des Almachten
Heeft mooglijk langer -- en wie weet hoe lang ? — het plan
Van 't werk vooruit beraamd. Neen, mooglijk heugt het van
Dien nacht, toen ik de helft van 't Englendom ontrukte
Aan 't jok der slavernij, waaronder 't roemloos bukte,
En dus 't getal van Gods aanbidders slinken deed !
Uit wrake, en om 't verlies te beetren dat Hij leed,
Riep hij in 't leven -- geen nieuwe Englen : Hem begeven
Daartoe de krachten wel. — schonk Hij ooit Englen 't leven —
Maar schepsten, die Hij, ons, zijn Engelen, tot hoon,
Uit klei bootseerde, om hen te tieren met de kroon
Die Hij ons scheurde van de koninklijke slapen !
Hij deed wat Hij besloot : Hij heeft den Mensch geschapen,
En bouwde hem deze Aard, een schoone Hemelbruid,
En riep den worm des stofs tot haar gebieder uit !
Ja, meer, o schand der schand ! 't zijn Englen, halve-goden,
Gewiekte geesten, die vernederd zijn tot boden
Die hem bewaken, tot een slaafschen dienst bereid.
Hen vrees ik, onbevreesde ! en om hun waakzaamheid
Te mompen, sluip ik hier, te middernacht, verscholen
In nevelsluier rond, en zoek in schaduwholen
En slibberkuilen naar een sluimerende slang,
Om mij en mijn besluit te maskren. O, mijn rang !
Mijn vorstengrootheid ! moet ik u aldus verlagen,
Dat ik, die eens met God den tweekamp durfde wagen
Om de allerhoogste plaats, om 't eeuwig Albestier,
Mij nu ga kerkren in het lichaam van een. dier?
Maar wanneer kenden haat en dolle wraakzucht palen ?
Die 't hoogste klimmen wil, moet soms het laagste dalen,
't Zij vroeg of laat ! De wraak, eerst honig, wordt tot gal,
Een pijl, die wie hem schiet zelf eindlijk treffen zal.
Maar 't zij zoo ! 'k acht het niet. 't Zij 'k slagen moog' of falen,
'k Wil d' aanslag wagen : Hij, of ik, zal zegepralen
Ik, dien Hij uittart met deez' nieuwen gunsteling,
Dien zoon der ergernis, dien worm, die 't licht ontfing
Om ons te honen ! Moog' de hoon den hoon vergelden ! . ."
Zoo sprak de Boze. En nu ! daar gleed hij door de velden,
Daar glipte hij door struik en struwelbosschen rond,
Gelijk een zwarte mist voortkruipend langs den grond,
Steeds zoekend naar de slang. Welhaast was zij gevonden,
Al slapend tot een kloen van kronkels saamgewonden,
In 't midden 't listig hoofd. Zij lag niet in de scháuw
Van dicht geboomte, niet in 't aaklig schemergrauw
Van een spelonk, maar op het groene dons der zooden,
Onschaadlijk, onbevreesd, nog nooit met vrees ontvloden.
Zoo sliep ze, en door haar mond voer Satan tot haar in,
Veroovrend hart en hoofd, verandrend ziel en zin,
En haar met rede en spraak verrijkend. Maar hij stoorde
Heur slaap niet, wachtend tot in 't eind de morgen gloorde.
En toen nu 't heilig licht zijn eerste stralen schonk
Aan Eden's bloemhof, die van dauwjuweelen blonk
En al heur zoetheên tot éen wierookwalm vergaarde;
Toen al wat adem had van 't groot altaar der Aarde
Zijn dank gelijk een geur ten hoogen hemel zond :
Toen trad ook 't Menschenpaar, bestraald door d' uchtenstond,
Naar buiten, menglend hunne aanbidding in de akkoorden
Van 't gansche Schepslen-choor, dat lofzong zonder woorden,
Eerst nu volledig ! Toen genoten zij het uur
Van 't eerst ontwaken der verjeugdigde Natuur;
Toen spraken zij te saam' hoed' arbeid best te schikken,
Die in den grooten Hof vast wies bij de oogenblikken ;
En Eva sprak het eerst :
„Wèl past het onzer hand
Al wat er groeit en bloeit in onze Lustwarand
Te plegen. Zoete taak ! Toch zal ze ons ras vermoeien,
Komt niemand ons te hulp : want wat wij 's daags besnoeien
Of stutten, groeit weêr in twee nachten welig aan.
Geef mij dus raad ! of hoor wat ik U voor wil slaan :
Verdeelen wij het werk. Ga waar 't u moog' behagen
Of waar het noodigst is, 't zij om de meidoornhagen
Te snoeien, of 't priëel te tieren met festoen
Van kamperfoelie, of het dartel klimopgroen
Een weg te wijzen : ik, terwijl, vind zonder poozen
Tot aan den middag werk, daar ginds waar zich de rozen
En mirten menglen tot een bonte wildernis.
Want is het wonder, dat ons vordren luttel is,
Als we onze dagtaak zoo nabij elkaar bereiden ?
Dan komen lonk en lach gedurig tusschenbeiden,
Of wat we aanschouwen lokt tot vroolijk kouten uit,
Waaronder de arbeid lijdt, die al te min beduidt,
Schoon vroeg begonnen, en — zoo is de dag vervlogen
Eer wij het weten ! . .."
En met vriendlijk stralende oogen
Sprak Adam : „Liefste ziel ! mijne Eénige, op heel de Aard
Ver' boven al wat leeft mij eindloos, eindloos waard !
Ik keur uw voorslag goed, ik prijs uw billijk streven
Om 't werk te doen ons door den Schepper voorgeschreven.
Bij 't huiselijk bestier ook in 't geringste trouw,
Den Man te helpen, is de roeping van de Vrouw.
Maar toch zoo zwaar niet is ons de arbeid opgedragen,
Dat elk verpoozen Gods gestrengheid zou mishagen,
Als had' Hij ons den tijd tot spijze, of tot genot
(Die spijs der ziel !) ontzegd, Hij, de altijd-goede God,
Die 't oog ons tintlen doet van lach en liefdelonken,
Vuursprankels van den Geest, alléen den Mensch geschonken !
Tot slavendienst niet, maar tot blijde werkzaamheid
En redelijk genot heeft Hij ons opgeleid.
Geloof me, 't valt ons licht, als we onze krachten paren,
Priëel en boschdreef voor verwildring te bewaren,
Tot jonger handen straks daarbij behulpzaam zijn.
Toch, zoo gestaag gesprek u soms vermoeiend schijn',
Een korte afwezigheid wil ik u niet onthouden :
Somtijds is de eenzaamheid der ritselende wouden
Of stille dalen, 't best gezelschap ; en hoe zoet
Na korte scheiding is de blijde welkomstgroet !
Maar 'k vraag met heimlijke angst: hebt gij geen ramp te schroomen
Als ge omdoolt zonder mij ? — Wij hebben 't saam' vernomen,
Daar is een Vijand, die, door jaloezy vervoerd,
Onze' ondergang bedoelt, ons overal beloert,
Om straks zijn slag te slaan, als hij ons, ii' een na d' ander
Alléen, verstrikken kan : want zijn wij bij elkander,
Dan helpen wij elkaar, dan faalt zijn gruwelplan,
Hetzij hij waant dat hij den band verscheuren kan
Die ons aan G o d verbindt, hetzij hij, onze weelde
Benijdend, juichen zou wanneer hij ons verdeelde :
't Zij dat, of erger, o verlaat deez' zijde niet,
Die u het leven ga, u dekt, u schaduw biedt !
Waar schande en onheil dreigt, daar schuil' de Vrouw in de armen
Van d' Echtgenoot, die met zijn leven haar beschermen
En 't ergst verduren zal, met haar, om haar alléen !"
En Eva nam het woord, aanminnig maar met éen
Koel-ernstig, zooals een die liefheeft, maar die tevens
Gegriefd is :
„Zoon van aarde en hemel, Heer des levens
Van al wat leeft op aard ! dat ons een vijand haat,
Die onverzoenlijk ons naar meer dan 't leven staat,
Heb ik van u gehoord en hoorde ik straks herhalen
Door d' Engel, toen hij scheidde, als ik bij de avondstralen
Terugkeerde in 't priëel, terwijl 't gebloemte in 't rond
De kelken sloot. Maar o, dat gij, éen enklen stond,
Mijn trouw aan God en U zoo grievend zoudt verdenken,
Alleen omdat misschien een vijand haar wil krenken,
Dat had ik zeker van mijn Adam nooit verwacht !
Die vijand ! maar gij vreest zijn woede noch zijn macht
Daar wij, voor dood noch smart bereikbaar, die braveeren.
Gij vreest dus zijn bedrog! U zal zijn list niet deeren,
Maar mij! . . Mijn deugd, mijn trouw— zoo meent mijn beste vriend —
Mijn liefde, staat op 't spel ! ... Ach, heb ik dat verdiend ?"
En Adam suste dus haar smarte :
„ Dierbre Vrouwe,
Gij zonder blaam of smet ! Ik twijflen aan uw trouwe ?
Neen ! maar wanneer ik smeek, „blijf bij me, altijd, alom,"
't Is enkel wijl ik dus de pogingen voorkom
Van dien Verzoeker, die de kroon ons wil ontrukken !
Want die verzoekt, al moog' zijn toeleg niet gelukken,
Werpt den verzochte toch die smaadheid naar het hoofd,
Dat hij zijn deugd zoo broos, zoo wankelbaar gelooft !
Zulk onrecht zou u-zelf, al bleeft ge onwrikbaar staande,
Doen toornen tegen hem die u een zwakkling waande.
Daarom, 't bevreemde u niet, dat ik behoefte voel
Dien hoon te weeren en uw edel zelfgevoel
Te veilgen. Gants-alléen, wat zult gij, wapenlooze ?
Voor twee, veréend van zin, verschrikt en deinst de Boze !
Zoo niet, de eerste aanval is altans op m ij gericht.
Schat toch zijn boosheid en zijn sluwheid niet te licht !
Want listig moet hij zijn, die Englen-zelfs deed falen.
Smaad ook mijn bijzijn niet ! Als ik uw oog zie stralen,
Voel ik mijn deugd versterkt. Zaagt gij mij ernstig aan,
Een heilge schaamte zou me in 't strijden pal doen staan.
En gij, waarom ook gij — mijn bloed stroomt door uwe aren ! —
Zoudt gij dien invloed van m ij n bijzijn niet ervaren ?
Waarom niet liefst gestreên aan uws geliefden zij ?
Wie eerde uw geestkracht, uw beproefde deugd als hij ? . . ."
Dus Adam, zorgvol om 't groote onheil te verhoeden.
Maar Eva, wrokkend in het redeloos vermoeden
Dat zij miskend werd in haar trouwe, nokte al zacht :
„ Dat is het lot dan, ons op aarde toegedacht !
In engen kring beperkt, nog nauwer ingesloten
Door een vervolger, sterk of listig, onverdroten
Te wachten op zijn komst, maar geen van beide, neen,
Van tegenweêr voorzien om hem voor 't oog te treên,
Waar ook zijn aanval dreigt. Aldus door duizend vreezen
Gekweld, hoe kunnen we ooit, ach, ooit gelukkig wezen ?
Maar 't lijden volgt de zonde en gaat haar niet vooraf !
Gewis, die ons verzoekt, beleedigt ons : hij gaf
Een smaadlijk teeken dat hij onze deugd miskende,
Maar — brandmerkt niet onze eer. De stempel der ellende
Van oneer, keert van ons op hem terug. Welnu,
Waartoe dan nog gevreesd ? Een dubbele eer wacht U,
Wacht ons, wanneer zijn waan beschaamd wordt, en de vrede
Der overwinning deelt het zoetst genot ons mede,
Ja, God, die alles zag, vervult ons met Zijn vreugd !
En zeg me, wat is Liefde en Trouwe, wat is Deugd,
Die nooit beproefd is, nooit, van alle hulp van buiten
Verstoken, God ter eer zich 't strijdperk zag ontsluiten ?
Nooit dien gelukstaat, dien de Alwijze ons schonk, gewraakt,
Als liet Hij ons daarin zoo zwak, zoo onvolmaakt,
Dat wij niet veilig zijn, alleen, of met ons beide !
Waar' 't zoo, 't was schijngeluk wat ons te wreed misleidde,
En Eden, dus bedreigd, ware ons geen Eden meer !"
En Adam sprak met vuur :
„O Vrouw ! wat de Opperheer
Verordend heeft, is best. Zijn wijsheid kent geen perken :
Niets onvolkomens of gebrekkigs in Zijn werken,
't Minste in den Mensch, Zijn beeld, Hem schonk Hij, mild en goed,
Wat zijn gelukstaat vast en veilig maken moet.
't Gevaar schuilt in den mensch ; maar blijft hij biddend waken,
't Gevaar is in zijn macht IGeen kwaad kan hem genaken
Indien hij 't zelf niet wil. Maar 's menschen wil is vrij :
Al wat de Rede volgt, weet van geen dwinglandij,
En -- recht schiep God de Rede ! Alleen gebood de Alhooge
Dat overkostlijk pand als d' appel onzer ooge
Te hoeden, dat zij nooit, door wuften schijn misleid,
De wilskracht óverbuig' tot ongehoorzaamheid !
Neen, geen wantrouwen dus, maar liefde, doet met tranen
Me u dit herinnren, en — gij moogt ook in ij vermanen !
Wél staan wij vast, maar niet ónmooglijk is de val.
Een schijnschoon voorwerp, dat de Vijand toonen zal,
Kan onze Rede op eens verstrikken, als zij 't waken
Verzuimt. O zoek dan, van vermeetlen trots aan 't blaken,
Toch geen verzoeking op, die beter werd gemijd !
En best vermijdt gij haar, als ge aan mijn zijde zijt.
Verzoeking ! al te ras zal zij voor u verrijzen,
Ook ongenood! Wilt ge uw standvastigheid bewijzen,
Toon eerst gehoorzaamheid ! Wat spreekt een mensch van trouw,
Die niet beproefd werd ' werd; Maar gelooft ge, dierbre Vrouw !
Dat ongezochte proef ons zorgloozer zou vinden
Dan gij, gewaarschuwd, zijt? zoo wil ik u niet binden :
Ga ! want uw blijven, zoo 't gedwóngen blijven zij,
Voerde uw gedachten nog veel verder weg van mij !
Ga, zoo gij wilt ! ga in uw onschuld ! gaár uw krachten,
Roep ze allen op, en weet : de goedheid des Almachten
Deed al het Zijne aan u, doe gij het uwe thans ! ..."
Zoo sprak de Aartsvader, en een wonderlijke glans
Van ernst en liefde straalde uit d' opslag zijner oogen.
Maar Eva gaf niet toe, en, innerlijk bewogen,
Toch had zij 't laatste woord :
„Dus, gij bewilligt nu ?
'k Ga ! 'k Ben gewaarschuwd, en erken vooral, met u,
Dat onverwacht een proef misschien ons bei te-samen
Het minste voorbereid zou vinden. Geen beramen
Eens Vijands baart mij angst, nu ik zijn komst verbeid ;
En echter wacht ik niet van zijn hoogmoedigheid
Dat hij het allereerst de zwakste zal belagen :
Maar -- doet hij 't, zwaarder last van schande zal hij dragen !"
Zoo sprak ze, en trok al zacht haar hand uit Adam's hand,
En ijlde verder door de boschjens der warand,
Gelijk een woudnymf of snelvoetige dryade,[21]
In houding een godes, Diana's wedergade,
Al droeg ze pijl noch boog, ter doodelijke jacht,
Maar tuingereedschap, door nog ruwe kunst bedacht,
Of Englenwerk misschien. Hoe zweemde die Volschoone,
Dus toegerust, naar 't beeld van Pales, of Pomone,[22][23]
Als zij Vertumnus vlood, of Ceres in heur jeugd.[24][25]
Lang zag haar Adam na met liefde en trotsche vreugd,
Herhalend telkenmaal : „Keer spoedig, spoedig weder !"
Dan riep ze : „Eer 't middag is, zit ge aan mijn zijde neder ....'^
Arme Eva ! hoe ge dwaalt ! Ach, van deez' dag af aan
Smaakt u geen bete meer, is u de rust vergaan !
Verscholen in gebloemt', wél afgericht tot strijden,
Loert reeds de Vijand, om den weg u af te snijden.
Of u, geplonderd van uw onschuld, van uw trouw
En van uw zaligheid, tot hopelooze rouw
Terug te zenden. Want sints d' aanbraak van den morgen
Was Satan, achter 't mom der valsche slang verborgen,
Op weg naar 't tweetal, dat den levenskiem besluit
Van 't menschelijk geslacht, zijn voorgestelde buit.
Hij zocht in elk priëel, waar maar bosschaadjen groeiden,
Waar lommerdalen of bebloemde hoven bloeiden,
Of jong plantsoen, dat zorg en onderhoud verried.
Hij zocht ze beide, bij fontein en heuvelvliet,
Maar wenschte -- al liet zich ook de onzekerheid beseffen --
Dat hij de Vrouw het eerst, in 't eenzaam, aan mocht treffen.
Hij wenschte 't, maar hij dorst niet hopen, en, ziedaar !
Naar wensch en tegen hoop wordt hij de Vrouw gewaar
Op eens als in een wolk van geuren hem verschenen !
Hij zag haar slechts ten deel, zoo groeiden om haar henen
De rozen, wuivende op het plekjen daar zij stond.
Zij bukte dikwerf tot de bloemen neêr, en bond
De teedre stengels op der kelken, die, betogen
Met purper en azuur, ter aarde nederbogen.
Zij beurde met een band van mirten hen omhoog,
Terwijl geen zorge voor zich-zelve haar bewoog,
Ofschoon de schoonste bloem, van steun en stut verstoken,
En zoo nabij den storm, te spoedig losgebroken !
En altijd nader kwam de doodelijke slang
In bochten golvende, en met menig kronkelgang
Door cederwouden, palm- en dennenbosschen dringend,
Nu stout in 't open veld, dan heimelijk zich wringend
Door struikgewassen en struweelen, en in 't end
In 't heerlijk bloemperk met zijn groene loovertent
En dichte lanen, 't werk van Eva's nijvre handen :
Een hof, veel schooner dan Alcinous waranden,[26]
Of die Adonis plantte, of waar de Sulamieth[27]
Heur herder zocht. Hem trof de pracht van 't oord, maar niet
Zoo diep als hem de pracht der schoone Vrouw ontroerde !
Dus gaat het hem, die lang een zwoegend leven voerde
In 't stoffig stadsgewoel bij halfbedorven lucht,
Maar op een lentedag verblijd naar buiten vlucht.
Wat frissche dorpen, met hun hoeven, met hun boomen !
Hier eerst herademt hij, en vrede en vreugde stroomen
Hem toe uit alles : uit de gouden korenzee,
Het versch-gemaaide gras, het loeiend zuivelvee,
Het zindlijk melkhuis van den landman, Landverschieten
En Landgeluiden, als hij nergens kan genieten
Dan hier-alleen. En o, wanneer nu bij geval
Een jonge Schoonheid, met een ranke nymfenstal,
Hem snel voorbij-zweeft, dan, nog schooner wordt al 't schoone !
Maar 't allerschoonste is Zij ! Haar luister spant de kroone,
En al wat heerlijk is vloeit in haar aanblik saam',
Aldus de Aartsvijand. Hoe volzoet, hoe aangenaam,
Die bloemenbeemd, die rust, die stilte rond hem henen,
En Eva ! Eva ! vroeg en onverzeld verschenen !
Haar hemelsche gestalt' vol englenmajesteit,
Wel fier maar vrouwlijk-zacht, haar kuische aanvalligheid,
Elk trekje op dat gelaat vol heilge schuldeloosheid,
Haar tred en zwier -- dat al verteederde zijn boosheid,
En stuitte een oogenblik met liefelijk geweld
Zijn giftig plan. Al wat nog straks hem had gekweld,
Zijn nijd, zijn wrok, zijn wraak, al de ingeroeste veeten
En nieuwe listen, 't was verdwenen en vergeten !
Hij stond ontwapend van zijn vijandschap, hoe fel:
Een oogenblik — niet meer ! want de innerlijke Hel
Die altijd in hem blaakte, ook waar een Hemel lachte,
Verdreef de geestdrift, die zijn razernij verzachtte,
En pijnde hem te meer hoe meer een zaligheid
Zijn oogen boeide, voor zijn hart niet weggeleid.
Zijn haat herleefde, en nu, dezelfde van te voren,
Misschien nog boozer, deed zijn grimmigheid zich hooren :
„O mijn gedachten ! waar voert gij mij heen? Hoe bukt
Mijn wilskracht voor een drang, die me aan mij-zelf ontrukt,
Zoodat ik haast vergat wat mij naar hier deed komen !
't Is Haat ! geen Liefde ! 't Is geen Hope die doet droomen
Van Paradijsvreugd, maar de hope om alle vreugd
Te dooden, om alléen te zwelgen in 't geneucht
Der Wrake ! Elke andre vreugd is voor mijn ziel verloren !
Vooruit dus ! 't gunstig uur is eindlijk mij beschoren ;
Verzoeken wij de Vrouw ! Zij is alléen met mij :
Haar gade -- ik vorschte in 't rond — is verre van heur zij',
Hij, wiens verstand, wiens kracht mij heimlijk kan doen schroomen.
Hij is van hoogen moed, en, schoon uit stof genomen,
Zijne is die fiere leest die d' echten Held verkondt.
Geduchte weerpartij ! ook is hij ongewond :
Ik niet ! mij heeft de Hel vernederd ; 'k ben door pijnen
Verzwakt, en 'k voel nog steeds de kranke plaatsen schrijnen[28]
Waar mij Gods donder trof.... Die Vrouw, de kroon der Gaard,
Ze is schoon, ze is godlijk schoon, der goden liefde waard !
Ze is niet te vreezen, want al huivert ook door de aadren
Een eerbiedvolle vrees waar liefde en schoonheid naadren,
't Houdt op, ,wanneer de haat nog sterker is dan zij
En liefde veinst... Uw val, schoone Eva ! is nabij !". . .
Zoo sprak de Aartsvijand, als een boze geest geslopen
In 't lijf der slang. Zij kwam tot Eva, niet gekropen
In 't stof der aarde, waarin ze wentelt sints dien tijd,
Maar overeind, terwijl zij statig voorwaards glijdt,
Als op éen ronden voet van wrongen, die elkander
In ringen volgen, de een verrijzend boven de ander
Gelijk een doolhof. 't Hoofd vertoonde een weidschen kam,
En de oogen gloeiden van een wonderbare vlam
Gelijk karbonkels ; goud met glinstrend groen doorweven,
Speelde op den ranken hals, zelfstandig opgeheven
Hoog boven 't lichaam, dat in onnaspeurbren gang
Zich over 't gras bewoog. Hoe prachtig was die slang!
Ver boven die — zooals de fabeldichters zingen —
Waarin zich Jupiter en andre Hemelingen[29]
Herschiepen. Eerst zocht hij haar van ter zijde alleen[30]
Te naadren, eerbiedvol, of hij verlangend scheen
Naar heur ontmoeting, en toch aarzelde om heur tooren
Of vreez' te wekken door ontijdig haar te storen.
Gelijk een stuurman, die naar kaap of haven streeft,
Terwijl de wind steeds draait, zijn zeil nu viert, dan reeft,
En steeds laveert, zijn doel toch altijd, altijd nader :
Dus ook veranderde die listige Verrader
Zijn gang, en slingerde met menig kronkelbocht
In dartlen zwier zijn staart, of zij 't bemerken mocht !
Maar Eva was aan 't werk, en ruischte 't in hare ooren,
Dat trok haar aandacht niet, gewoon 't geluid te hooren
Van loof en luwte, van de vogels, al 't gediert'
Des velds, dat, luistrend naar heur roepstem, haar omzwiert
Of nahupt op heur schreên, getrouwer dan de kudde
Die Circé volgde. En nu ! de Weêrpartijder schudde'
Zijn laatste huivring af, bleef roerloos voor haar staan,
En zag haar als verbaasd en in bewondring aan.
Hij boog den hoogen kam wel menig menig malen,
Den trotschen hals, waar goud en esmerald op stralen,
En lekte, als kuste hij, den indruk van haar voet.
Ten laatsten trok hij door zijn sprakeloozen groet
Heur aandacht, en begon, 't zij hij de tong bespraakte
Der slang, 't zij hij de lucht bewoog en hoorbaar maakte,
In klanken, bootsende de Stem na, dus zijn les :
„Verwonder u toch niet, verheven Meesteres !
-- Wordt gij altans ooit door verwondring opgetogen,
Die 't éenigst wonder zijt ! — en wapen ook uw oogen,
Uw heerlijke oogen, die voor mij een hemel zijn,
Toch niet met gramschap, dat ik dus voor u verschijn,
En onverschillig, zoo alleen, u aan blijf blikken,
Ook zonder dat de glans me eerbiedig weg doet schrikken,
Die van uw voorhoofd straalt en in deze eenzaamheid
Te meer ontzach verwekt ! Beeld van Gods Majesteit !
Zie, al wat leeft, al 't uwe — u van Omhoog geschonken ! —
Staroogt op u, als in aanbidding weggezonken,
Verrukt, verpletterd door een schoonheid, die gewis
Een algemeene hulde alomme waardig is.
Maar zie, bij de eenzaamheid, waar niemand u bewondert,
Waar niemand u begrijpt éen man slechts uitgezonderd,
Maar wat is éen ? — wie heeft hier oogen voor uw schoon,
O gij, die als godes te midden van de goón
Door 's Hemels Hofgezin, door tallooze Englenorden,
Uw lijfstaffierenstoet, gediend, gevierd moest worden !" ... .
Zoo sprak de Aartsvijand, de Aartsverleider, en zijn woord,
Hoe wonderlijk het klonk, had Eva's hart bekoord.
Verbaasd gaf ze antwoord :
„Maar kan ik mijn oor vertrouwen ?
Wat zeldzaamheid is dit ? -- Ik meen een dier te aanschouwen,
En 'k hoor een menschenstem : 'k hoor woorden, waar de straal
Van hooger Geest in gloeit ! Was dan des menschen taal
't Gedierte niet ontzegd? 'k Durf van verstand niet spreken :
't Vernuft der dieren is me uit blik en daad gebleken ;
Ook wist ik wel dat gij de dieren overtreft
In listigheid. Maar hoe gij spreken kunt, beseft,
En oordeelt, menschentaal, mijn taal, kunt spreken, zonder
Toch mensch te zijn, hoe dit 9 Herhaal mij dan dit wonder !
Spreek voort, en zeg hoe gij, die immers onbespraakt
Geschapen zijt, nu spreekt en u beminlijk maakt
Bij mij, die nimmer nog van al 't gedierte in 't ronde
Een sympathie ervoer, als die uw woord verkondde !"
En de Aartsverderver sprak :
„Gebiedster dezer Aard,
Volheerlijke Eva, waar mijn oog zich blind op staart !
Het andwoord valt niet zwaar : gij wilt, ik moet het geven,
Gehoorzaam op uw wenk ! Ook ik ontfing het leven
Als de andre dieren in uw volkrijk Paradijs,
Met gras tot voeder ; en zoo needrig als mijn spijz',
Was mijn instinkt ook, rede en spraakvermogen dervend,
Tot ik op zeekren dag, dit eenzaam oord doorzwervend,
Een schooner Boom zag dan ik immer had aanschouwd.
'k Bewonderde van verr' zijn vruchten geel als goud;
'k Trad toe : daar woei een geur mij tegen uit zijn twijgen,
Zoo heerlijk dat hij van verlangen mij deed hijgen,
Meer dan naar 't venkelkruid vol van welriekendheid,[31]
Of de uiers van een ooi of jonge moedergeit,
Die, ongezogen van haar kleinen die daar hupplen
In 't veld, heur blanke melk in biggelende drupplen
Des avonds uitstort in het groene gras. 't Besluit
Stond vast : 'k moest proeven, 't ooft lokte onweêrstaanbaar uit !
't Was honger beide en dorst — twee overreders, beide
Nog sterker door den geur der vrucht — wat mij verleidde
Een lust te boeten die zoo streelend mij bewoog.
Ik wond mij langs den stam -- de takken zijn zoo hoog
Dat gij ze nauwlijks zoudt bereiken — en beneden
Rondom den voet des Booms, stroomde al 't gediert' van Eden
Te saam', gedreven door niet mindere begeert',
Naijvrig dat het zich den toegang zag geweerd.
Nu tot het midden van den Wonderboom gestegen,
Plukte ik en at, want daar Joeg de overvloed mij tegen,
En nooit bood spijs of bron mij zulk een laafnis aan!
Straks voelde ik wondervol een ommekeer ontstaan
In heel mijn wezen : 'k werd van 't godsijk licht der Rede
Doorstraald. Zij deelde mij het spraakvermogen mede,
Schoon mijn gestalte bleef. Gedachten, nooit gekend,
Ontwaakten : ik beschouwde aan 't blauwe firmament,
Op heel de groenende Aard, de wondren die me omringen,
Met geestes-oogen, al de schoone en goede dingen !
Maar al het Goede en Schoon', de Schepping door verspreid,
Zag ik in U vereend tot éene heerlijkheid,
O Godlijk Evenbeeld ! In hemel of op aarde
Niets dat den luister van uw schoonheid evenaarde !
Dit is het wat mij dwong -- ach, al te stout misschien ! —
U dus te naadren, U aanbiddend aan te zien,
Vorstin der Schepping, die geknield ligt voor uwe oogen !"
Zoo klonk zijn sluwe taal. En Eva, meer bewogen
Dan straks nog, riep verbaasd, al te onvoorzichtig uit :
„Die weidsche lof, o Slang ! die te overdreven luidt,
Dwingt mij te twijflen aan de waarheid van de krachten
Dier vrucht, die 't eerst aan U heur wonderen volbrachten
Naar 't geen gij voorgeeft. Maar ei, zeg me! waar dan groeit,
Die Boom ? hoe ver van hier? Want in dit Eden bloeit
Een reeks van boomen, die de Almachte plantte : vele
En velerlei, ons na zoo korten tijd ten deele
Nog onbekend. Ons is uit zulk een overvloed
De keuz' gegeven, dat de blik verdwalen moet
In duizend' vruchten als aan altijd-groene boomen
Onsterflijk hangen, tot er nieuwe menschen komen
En meerder handen, om met saamvereende kracht
Natuur te ontlasten van haar weelderige vracht."
De listige adder liet met booze vreugd zich hooren :
„Weet, heerlijke Eva ! gij, tot Koningin geboren I
Gij hebt om dezen Boom zoo verre niet te gaan :
Ginds staat hij, in de vlakte, aan 't eind der mirtenlaan,
Nabij een bron, waar myrrhe en balsem geuren spreiden :
Wel spoedig waart ge daar, zoo ik u mocht geleiden."
„Zoo toon mij dan den weg !" sprak Eva, wier gelaat
Van geestdrift blonk ; en hij, zich haastend tot het kwaad,
Trok nu zijn ringen saam', zoodat zijn kronkelbochten
Rechtstandig schenen. Ziet, wat wrake en hoop vermochten !
Zij doen den kam der Slang weêrglinstren met een gloed
Van purper, evenals het Dwaallicht vonklen doet,
Dat, saamgepakt uit brandbren damp, verdikt door koude,
Ontvlamt door wrijving, en den schemer die er grauwde,
Doorglimt. Het huppelt met bedriegelijken gloor,
En leidt den wandelaar van 't eenig-rechte spoor,
Zoodat hij hulploos in den modderpoel blijft kleven,
Of in de kolk verzinkt, ten koste van zijn leven.
Dus blonk die Slang ! Zij bracht in haar arglistigheid
Onze eerste Moeder, ach ! hoe ras, te ras verleid,
Tot dien Verboden Boom — van onze bittre ellende
De wortel! tot wiens stam zij nu hare oogen wendde,
En sprak :
„Vergeefs, o Slang ! naar deze plek gespoed.
Voor mij is 't vruchteloos, al kon ik overvloed
Vergaren van deez' vrucht, wier wonderbaar vermogen
In U zich openbaart, U, wonder in mijne oogen !
Toch mogen we aan dien Boom niet raken, en, hoe schoon,
Zijn vrucht niet smaken, want dat heeft ons God verboôn :
Zijn éenigste gebod ! Hij eischt dat na te leven,
En voorts is ons geen wet dan onze wil gegeven.
Wij zijn ons-zelf tot Wet, maar Rede is deze Wet ?"
„Hoe ?" sprak de listige, „U is een verbod gezet ?
Gij moogt niet eten van de beste vrucht der gaarde,
En noemt u niet te min beheerschers van heel de Aarde?"
Hem andwoordde Eva, toen nog zondeloos voor God :
„Van eiken boom des Hofs wordt ons liet vol genot
Gegund : slechts deze boom -- hoe zoet zijn vruchten nooden —
Deez' Boom in 't midden, is voor immer ons verboden.
God sprak : „die daarvan eet, die sterft in eeuwigheid !"
En Satan, driester nog op dit haar kort bescheid,
Begon een ander spel. Hij veinsde Menschenliefde !
O, hoe de schennis van 't onkreukbaar Recht hem griefde !
Hoe schudde' hij het hoofd door innerlijken drang
Van verontwaardiging ! en of het hoogst belang
Hem drong tot spreken, moest — niet langer in te toornen —
Zijn woord weerklinken ! Soms gebeurde 't in Oud-Romen,
Of 't vrije Atheen — beroemd door hun welsprekendheid,
Die sints verstomde — dat een roemrijk man een pleit
Voor 't Algemeen Belang zou voeren. Dan, in 't eerste
Zweeg hij al peinzend stil : een doodsche stilte heerschte
Rondom : hij trok door blik en houding evenzeer
Elks aandacht. Plotseling -- nu geen voorafspraak meer ! —
Deed hij, als voortgezweept door wèlgeplaatsten tooren,
Zijn pleit voor 't heilig Recht gelijk een stortvloed hooren ....
Zoo dreef de Satan nu zijn reednaarskunst ten top
In houding, stand en blik; en hief zijn stem dus op :
„O heilge, o wijze Boom ! wat wijsheid kunt gij geven !
Gij, Moeder des verstands ! Uw wonderkrachten leven
In mij ! Gij leert niet slechts mij d'oorsprong gadeslaan
Der Dingen, maar (nog meer !) gij toont de wegen aan
Der Oppermachten, die zich onnaspeurlijk droomen.
Vorstin van dit Heelal, verban dat angstig schroomen
Voor 't vonnis van den dood ! Neen, sterven zult gij niet.[32]
Hoe zou dat mooglijk zijn ? Door deze vrucht ? gij ziet,
Zij geeft nieuw leven, licht en kennis ! Door den Dreiger ?
Zie mij ! ik plukte en at, en leef nochtans. Ik weiger
Gehoorzaamheid aan een onredelijk gebod,
En — 'k word volmaakter dan bepaald was door het Lot,
Juist wijl ik boven 't Lot mij stoutverhief! Gesloten
Blijft dan den Mensch wat mij en mijn natuurgenoten,
't Gedierte, ontsloten is ? Dreigt 's Hoogsten gramschapsgloed
Zoo klein vergrijp ? Zal Hij niet eer een heldenmoed
Bewondren, wien geen dood — wat hij ook zij ! — doet beven
Om onverschrokken naar een hooger heil te streven,
Dat in de wetenschap van Goed en Kwaad bestaat ?
Goed — moet dat niet gekend ? En Kwaad — indien het Kwaad
Iets werklijks is, — wie toch kan 't onbekende ontwijken ?
Als God u strafte, God zou onrechtvaardig blijken.
Maar onrechtvaardig ? dan is God nooit God geweest !
Zie, hoe de doodsvrees u van alle vrees geneest !
Waartoe dan dit verbod ? Om u door schrik te binden,
U laag te houden, laag, niet-weters en verblinden,
Die zonder oorzaak Hem aanbidden ! want Hij weet,
Ten zelfden dage, als gij die vrucht der Kennis eet,
Valt u de blinddoek af, de nevel is gevloden,
Dien gij voor licht hieldt, en gij wordt gelijk de Goden,
Doorziende Goed en Kwaad al evenzeer als zij.
Dat gij als Goden wordt, dat immers ziet ge aan mij,
Die Mensch werd, innerlijk. Deez' wet wordt voorgeschreven
Door de evenredigheid : een Dier tot Mensch verheven,
Is waarborg dat een Mensch tot God kan worden. Ja,
Dit is misschien de Dood, dat gij de brooze wa
Der Menschheid aflegt, en het kleed der Godheid, heerlijk
En stofloos, aanneemt. Zoo wordt u de Dood begeerlijk,
Die eens verschriklijk scheen. O Mensch van 't Paradijs !
Wat zijn de Goden dan, dat gij, als godenspijz'
Uw daaglijksch voedsel wordt, in rang voor hen zoudt wijken ?
De Goon zijn de oudsten, maar die oudsten uws gelijken,
Die hun geboorterecht misbruiken om den waan
In ons te voeden, dat al 't schepsel zijn bestaan
Aan hen te danken heeft. Dat kan ik niet gelooven !
't Zie de Aard, die alles teelt. Maar wat doen zij Daarboven ?
Of brachten ze alles voort, wie heeft hem dan gemaakt,
Dien wondervollen Boom, die, wie zijn vruchten smaakt
Terstond de Wijsheid geeft, en zonder medeweten
Der Goden ? En hoe toch kan 't ooit misdadig heeten
Indien langs dezen weg de Mensch tot Kennis komt ?
Heeft de Opperheer de macht waar 't al voor kruipt of kromt,
Wat kan u w kennis Hem dan schaden, wat U geven
Dat Hij niet wil, als Hij de Meester is gebleven ?
Of is het nijd? .... Maar nijd ! woont die in 't hart der Goon ? ....
Door dit, en nog veel meer, wordt u 't bewijs geboon
Dat gij deez' vrucht behoeft. Uw zelfgevoel verwinne
De onredelijkste vrees, o Menschlijke Godinne !
Pluk zonder schroom en eet!"
Hij eindigde en zijn taal
Zoo valsch, sloeg in haar hart gelijk een bliksemstraal.
Zij staroogde op de vrucht, en voelde zich bekoren
Door 't bloot aanschouwen reeds. Nog tintelde in hare ooren
Die stemme van fluweel, die — immers naar zij meent —
De kracht der waarheid met gezond verstand vereent.
Terwijl ook was het uur van 't middagmaal verschenen :
De grage lust ontwaakt, de geur waait om haar henen ... •
't Is of de gouden vrucht zich tot haar nederbukt,
Het oog verlokkend, en als knikkend:„Nu geplukt !"
Toch stond ze een wijle ontroerd te peinzen. Zacht bewogen
Haar lippen zich :
„Gewis ! wél groot is uw vermogen,
Gij Vrucht, den mensch verboón, en die ik toch behoef!
Uw smaak, te lang ontbeerd, gaf bij een eerste proef
Den stomme een spraak, en leerde een tonge, nooit geboren
Tot spreken, woorden die uw lof u luid doen hooren.
Ook Hij vermeldt uw lof, die tot onthouden doemt,
En toch „den Kennisboom van Goed en Kwaad" u noemt.
Wel scherp verbood Hij ons uw prachtvrucht aan te raken,
Doch dit verbod te meer doet ons verlangen blaken,
Nu juist die naam ons spreekt van 't Goed, ons niet gegund.
Ons dus ontbrekend, maar dat Gij ons geven kunt.
Een Goed, ons onbekend, wordt immers niet bezeten ?
't Bezit van 't onbekende, ei, kan 't bezitten heeten ?
Hij die de Kennis ons verbiedt, verbiedt ons goed,
Verbiedt ons wijs te zijn. Maar is 't dan euvelmoed
Als wij door dat verbod ons niet gebonden achten
En toch ! zoo, na 't vergrijp, de ketenen ons wachten
Des Doods, wat baatte 't ons inwendig vrij te zijn?
Het vonnis is geveld : van misverstand geen schijn,
't Staat vast : „ten dage als wij van 't ooft der Kennis eten,
Besterven wij 't !" Maar heeft toch niet de Slang gegeten ?
Waarom sterft zij dan niet ? Zij at, en zie ! zij leeft,
En kent, en spreekt, en toont dat zij de gave heeft
Der onderscheiding, zij, een reedloos dier te voren !
Is dan misschien de Dood ontworpen door Gods tooren
Alleen om Onzentwil ? Of past ons, Menschen, niet,
Het reedlijk voedsel dat het reedloos Dier geniet ?
Zoo schijnt het ; maar het Dier, het éenge dat deez' vruchten
Genoten heeft, wèl ver' van ons jaloersch te ontvluchten,
Wil met ons deelen wat het zelf genieten mocht.
't Wordt ons een Leidsman, zacht en vriendlijk, ongezocht,
En zonder erg of list. Wat kan hier vreeslijk wezen ?
Mij dunkt, 'k heb allermeest, ik heb alléen te vreezen
Als ik onkundig blijf van wat beteekenis
Het Goede en 't Kwade, en God, de Dood, en 't Leven is,
Wat Wet en Straf beduidt. Hier groeit ze voor mijne oogets,
Die alles mij verklaart wat, godlijk van vermogen,
Mijn ziel genezen kan, de vrucht die Wijsheid biedt!
Zij spijzigt stof en geest : 'k zal plukken — waarom niet ?"
Zoo sprekend stak zij nu te kwader uur de handen
Naar dat verboden ooft, en — at ! ... De beet der tanden
Scheen 't hart der Moederaard te wonden : want daar ging
Een schok in 't ronde, en met een bange huivering
Deed al 't Geschaapne een zucht van diepen weedom hooren,
Als fluisterde Natuur : „Nu is het al verloren !"
Ter zij', de struiken door, sloop nu de Slang daarheen . . .
Wèl mocht ze 't ! Eva, met de Kennisvrucht alléen,
Zag niets dan haar, verrukt, verzonken in een weelde
Als nooit, zoo dacht ze, bij het hoogst genot haar streelde.
't Kan zijn : maar mooglijk ook bewoog haar bovenal
De hoop : „Wat vreugde als ik Godesse wezen zal !"
Hoe gretig at zij ! God en Zijn Gebod vergetend,
Niet wetend wat zij deed, en minst van alles wetend
Dat zij den dood at !
Maar toch eindelijk verzaad,
En als door wijn verhit, een vuurblos op 't gelaat,
Roept ze eensklaps uit, als een die jubelt in zijn droomen :
„Gij beste en heerlijkste, Gij Koning aller boomen
Van 't Paradijs ! gij Boom der Wijsheid en der Kracht !
Tot dusverre onbekend en onverdiend verdacht,
Bleeft ge, of ge doelloos waart geschapen, ons verborgen :
Maar voortaan bied ik u bij 't krieken van den morgen,
Niet zonder lofgezang en dankbetoon, mijn groet !
'k Zal u verplegen, aan den welige' overvloed,
Dien ge allen gastvrij biedt, zóolang mijn ziel verkwikken,
Tot ik, door u gevoed, met goddelijke blikken
't Heelal doorzie gelijk de Goden op hun troon,
Die alles weten en begrijpen : — schoon die Goon
Ons dwaas benijden wat hun hand ons niet wil schenken !
Hing alles af van hen, boog alles voor hun wenken,
De vrucht der Wijsheid had mijn lippen nooit besproeid,
Nooit had de Kennisboom in dezen Hof gebloeid!
'k Weet dit door U-alleen, Ervaring ! beste Leidster!
Had' ik u niet gevolgd, volmaakte Wegbereidster,
'k Ware in onwetendheid gebleven. Maar gij boodt
De hand mij op den weg ter Wijsheid : gij ontsloot
Den toegang, die voor mij tot op deez' eigen morgen
Verborgen was... Misschien ben 'k zelve wel verborgen!
De Hemel is zoo ver' : misschien wel weet Hij niet,
De Alhooge, wat zoo laag hier op deze Aard geschiedt !
Misschien vergeet ook die Verbieder, andre zaken
Besturend, zeker dat Zijne Englen dien bewaken,
Deez' kleinen Hof ! Hoe 't zij, wat zwaarst me op 't harte ligt,
Is dit : hoe ik verschijn' voor Adams aangezicht?
Zal 'k mijn herschepping hem ontdekken ? hem doen weten
Wat heil mij wedervoer ? mijn heilgenoot hem heeten
Of wel, verzwijg' ik hem mijn nieuw gewonnen kracht,
Om dus de minderheid van 't Vrouwelijk Geslacht
Te beetren, om te meer mij tot hem op te heffen,
Zijn liefde waardiger — wie weet ! --- hem te overtreffen ?
Want die de mindre blijft, is hij wel waarlijk vrij ?
Maar laat dat zijn! Mij kwelt een andre vraag. Als Hij,
Dien 'k ver' waan. alles zag, en, wèl te recht verbolgen,
Op mijn vergrijp den dood, den bittren dood doet volgen ?...
Dan zal ik niet meer zijn ! O namelooze smart !
Eene andere Eva zinkt mijn Adam aan het hart!
Hij zal gelukkig zijn ! Ik — ben vergaan voor immer!
O, dat te denken, is te sterven ! Neen, dat nimmer !
In lief en leed blijf ik met Adam lot gemeen !
Met hem is elke dood mij draaglijk — maar alléen
Zou 't heerlijkst leven mij geen leven zijn ! . . .'-
Toen zweeg zij,
En keerde van dien Boom maar in 't voorbijgaan neeg zij
Eerbiedig voor de kracht, die inwoonde in dien Boom,
Die 't sap der Wetenschap haar als een nektarstroom
Had ingestort !
Terwijl wachtte Adam ongeduldig
Haar weêrkomst af. Een blijk van hulde was hij schuldig :
Hij had een krans van 't schoonst' gebloemt' bij-éen-geplukt;
Een arbeidskroon, gelijk de dankbre maaier drukt
Op Ceres' voorhoofd, als het oogstfeest is. Hoe spelde
Zijn hart zich nieuwe vreugd van 't weêrzien ! Toch versnelde
Dat hart zijn slagen, door een voorgevoel ontroerd
Van naadrend onheil, dat onwetend hem beloert.
Hij snelt het pad op, dat Zij 's morgens had betreden :
De weg voert naar den Boom der Kennis. Weinig schreden
Van daar, ai zie ! daar snelt hem Eva te gemoet,
Daar wuift zij in heur hand met vriendelijken groet
Een verschgeplukten tak met vruchten, rijk aan kleuren
Als goud en purper, en van ambrozijnen geuren
Omwaassemd. Haar gelaat verraadt heur ongeduld
Om éerst te spreken, tot bepleiting van haar schuld
En vleiend haast zij zich den vrager voor te komen
In zoete woorden, die dus van heur lippen stroomen :
„Niet waar, mijn Adam ? gij verwonderde u met recht
Waar Eva toefde ? Ook ik heb tot mij -zelf gezegd :
,Dat duurt te lang !' ... Ik kan uw bijzijn niet ontbeeren,
Nooit kende ik minnesmart : zij zou mijn ziel verteren, --[33]
Dàt voelde ik heden tot mijn welverdiende straf,
En willig ga ik nooit zoo lang meer van U af.
Nu was 't onwillig, zoo ik toefde — o gij zult hooren
Wat wel bijzonder en verbazend klinkt in de ooren !
Die Boom is niet (zooals het heette) een boom wiens vrucht
Gevaarlijk is, en wiens te duur gekocht genucht
Zou voeren tot een kwaad, straks ziel en lichaam slopend.
Neen ! heerlijk is die vrucht, vol kracht die de oogen opent
En Menschen opheft tot den hoogen Godenrang.
Reeds heeft de ervaring 't mij bewezen : want de Slang,
't Zij niet bedreigd, of ongehoorzaam, heeft gegeten,
En van dien wreeden dood, ons schrikbeeld, niets geweten !
Integendeel, ze ontfing van d' eigen stonde af aan
Eens menschen stem, en werd met krachten aangedaan
Ier Hoogste Rede, zoo dat mijn verstand moest bukken,
En 'k wel gedwongen was om op mijn beurt te plukken.
Ik at, en ondervond dat zij de waarheid sprak.
Mijn doffe blik werd scherp ; mijn geest, beperkt en zwak,
Werd aldoordringend, en mijn hart, zoo eng voordezen,
Werd uitgebreid en kan heel 't eindelooze Wezen
Der Hooge Godheid nu omvatten ! . . 't Was vooral
Om uwentwil, wiens hoofd nu heerlijk stralen zal,
Dat ik die grootheid zocht, die 'k zonder U versmaadde !
Uw heil is 't mijne, en schoon mijn ziel in weelde baadde,
Hadt gij geen deel daarvan, zij werd me een walg, een spot !
Zoo proef dan ook daarvan, opdat éen zelfde lot
Ons saam' vereene, éen vreugd, éen liefde, 't deel van beiden !
Want proeft gij niet, wij zijn voor de eeuwigheid gescheiden,
Of 'k moet om uwentwil mijn hoogen Godenrang
Verzaken — als dat kan ! . . ."
Met hooggebloosde wang,
Een glimlach om den mond, waaruit de woorden stroomen
Als honig, wacht zij daar ! ... Als Adam had vernomen
Wat hij ter nauwernood gelooven kan, daar stond
Hij, sprakeloos, versteend, genageld aan den grond.
Een koude rilling liep door al zijn aadren henen,
Zijn lendnen knikten ; ach, hij wilde, en kon niet weenen.
De krans, de schoone krans om harent wil vergaard,
Ontzonk zijn slappe hand ; en nu, verwelkt, ontblaárd,
Daar vielen ze in het slijk, die zoete liefderozen !
Bleek, roerloos bleef hij daar een lange wijle poozen,
Totdat hij eindlijk, eerst half bij zich-zelven sprak,
En toen, als in een droom, het pijnlijk zwijgen brak :
„O Kroon der Schepping ! laatst, best werk van 't Alvermogen !
Gij, in den hoogsten graad vereenigend wat oogen
En hart verrukken kan, wat heilig is en goed,
Beminlijk, godlijk-schoon, en hemelsch, hemelsch-zoet !
Hoe zoo verloren ? In een oogenblik verloren !
Onteerd, ontluisterd nu, vervallen in Gods tooren,
Veroordeeld tot den dood ? Of liever hoe zijt gij
Gevallen ? hoe zaagt gij het oordeel Gods voorbij,
En schendt gij 't Godsgebod door dus de vrucht te schenden,
Die heilig blijven moest ? U storten alle ellenden
Op 't hoofd, door d' aanslag van een Vijand, naamloos nog
Voor mij, maar die alreeds met duivelenbedrog
U schuldig — o mijn God ! en mij rampzalig maakte ! . . .
Want gij begrijpt, dat niets de onbreekbre banden slaakte
Die ons omstrenglen, dat ik met U sterven wil !
Hoe leven zonder U ? Des levens pols staat stil,
Waar gij ontbreekt ! Hoe ooit kan ik uw omgang missen,
Uw liefde, uw teederheid, om in deez' wildernissen
Te kwijnen, eenzaam, en verlaten in mijn rouw ! . . .
Geen andre Eva, die mijn God mij scheppen zou,
Al wierd zij ook, als gij, uit dit mijn vleesch genomen,
Zou U ontscheuren aan mijn harte ! Geen ontkomen
Aan de inspraak der Natuur ! De band die 6ns vereent,
Houdt stand. Vleesch van mijn vleesch en been van mijn gebeent',
Dat blijft ge, en moog' me ellende en zaligheid verbeiden,
'k Weet d it, dat nooit mijn lot van 't uwe wordt gescheiden !"
Zoo sprak hij, en als een die van zijn smart verpoost,
En, onderworpen, zich 't onkeerbaar lot getroost
Sprak hij tot Eva, kalm en vriendlijk :
„Uw vermeten
Was wèlgewaagd ! Gij hebt stoutmoedig durven eten
Waar reeds 't beroeren, ja, 't begeeren van de vrucht,
Door God geheiligd tot gehoorzaamheid en tucht,
Strafwaardig was. Maar wie herroept het vlug Verleden,
Ontdoet het eens gedane, en delgt het overtreden ?
Dat kan zelfs God niet, noch het Noodlot ! Toch ontgaat
Gij mooglijk nog den dood : misschien is nu de daad
Zoo gruwlijk niet, daar toch de vrucht reeds was gegeten,
't Eerst door de Slang met hare ontheiligende beten
Besmet, ontwijd ? De vrucht verbergt geen doodlijk sap :
De Slang, die at, leeft voort, ja, klom tot hooger trap
Van leven, ons gelijk. Ook ons staan hooger Orden
Als we eten open, en wij moeten Englen worden,
Of Halfgoôn, Goôn wellicht ! En dan — die goede God,
Die wijze Schepper, spijt Zijn dreigend schrikgebod,
Wil Hij wel waarlijk ons verderven ? Zijn wij de eersten
Niet van Zijn schepsten, wij, die al Zijn werk beheerschten,
De lager Schepping, die vergaat als w ij vergaan ?
Gods Wraak zou sloopen wat Gods Liefde deed ontstaan'?
En schoon Zijn Almacht ook het wonder kon herhalen
Door nieuwe schepping, mag de Weêrpartijder smalen :
„Hoe wuft is toch Gods gunst ! Wat duurt Zijn goedheid kort !
Eerst heeft Hij mij, en nu den Mensch in 't leed gestort:
Wie zal de derde zijn ?" een spot waarvan ik gruwe !
Hoe 't zij, ik heb mijn lot verbonden aan het uwe,
Ik zal met U getroost het vonnis ondergaan.
De Dood met U lacht mij gelijk het Leven aan,
Zoo sterk voel ik den band der zielen ! Wat verdwijne,
Gij blijft, mijn liefde blijft : wat gij zijt, is het mijne;
Ons lot is éen, want wij zijn éen : ik aarzel niet,
Want ik verloor mij-zelv', indien ik U verliet!"
Dus Adam. Eva sprak :
„Wat overtuigend teeken
Van liefde, zwaar beproefd, maar in geen proef bezweken,
Zoo sterk en toch zoo teer, zoo onuitspreeklijk rijk !
O gij mijn Eenigste ! wat grootsch, wat schittrend blijk
Van trouw, mij prikkelend om U ter zij' te streven!
Maar hoe ? zijt gij niet steeds mijn meerdere gebleven'?
Volmaakte, Gij, wien ik mijn Hoofd en Voorbeeld noem
'k Ben uit uw zijde, uit U gesproten : 't is mijn roem !
En 'k hoor met vreugde u van éen hart, éen ziele spreken,
Die in ons beide woont. De waarheid is gebleken,
Nu gij besloten zijt, om, eer de grimmigheid
Des doods, of erger nog, ons van elkander scheidt,
Eén schuld, éen zonde, met uw wederhelft te deelen!
Altans, zoo 't zonde is, dat we ons hongrend harte streelen
Met zulk een vrucht, wier deugd (het goede werkt het goed!)
Eerst recht me uw liefde in al haar grootheid kennen doet.
Kon 'k denken dat de dood mij waarlijk zal verbeiden,
Ik leed alléen het ergste, en zou U niet verleiden :
'k Stierf liever eenzaam aan een afgelegen kust,
Dan U, meêplichtig, te berooven van uw rust ;
Vooral nu ik (waarom, helaas ! waarom zoo spade ?)
Uw volle waarde erken, mijn aangebeden Gade ! . . .
Maar 'k heb een voorgevoel van beter eind : geen dood,
Neen ! hooger Leven, met een ziel die zich ontsloot
Voor nieuwe hope en nieuw genot, voor zaligheden,
Waarbij het zaligste van 't uitgewischt Verleden
Nu wrang en smaakloos schijnt ! Neem wat mijn hand U biedt,
Eet, bouwende op mijn woord, en vrees den doodschrik niet !"
Zoo sprak ze, omhelsde hem, een vreugdetraan in de oogen,
Diep in haar ziele door een liefdetrouw bewogen,
Zoo edel dat hij koos om hárentwille-alleen
Gods straf te dragen en den Dood voor 't oog te treên.
Tot loon -- want zulk een loon was zulk een keuze waardig ! —
Reikt zij de vrucht hem toe, helaas ! maar al te vaardig
Den vollen tak ontrukt. En hij ontziet zich niet,
Hij, beter wetend, door geen Satans logenlied
Verbijsterd, niet misleid, alleen door vrouwenlonken
Vervoerd, hij neemt, hij eet ! ... Weêr schudden de spelonken
In 't ingewand der Aarde als bij haar barensuur,
Weêr voer een siddring door de zuchtende Natuur;
De Hemel fronste ; een donder loeide ; een dichte regen
Kwam plotsling treurig uit de wolken neêrgezegen,
Alsof de Hemel weende om 's Menschen eersten val !
Maar Adam merkte 't niet ! Wie die hem wekken zal
Uit zijn verbijstring, nu hem 't vol genot verblijdde
Der vrucht, met gretigheid verslonden? Aan zijn zijde
Schroomde Eva niet ook nu zijn deelgenoot te zijn,
Verdubblend haar vergrijp. En als door nieuwen wijn
Geprikkeld, zwommen zij in weelde. 't Bloed in de aren
Werd vuur, de Godheid scheen hun boezem ingevaren,
Hun vleuglen scheppend om in ongetemde vlucht
Laag neér te zien op de Aard. Maar die verboden vrucht
Deed haast een ander werk. Hun teêr en kuisch beminnen
Veranderde eensklaps in een wilde lust der zinnen.
Hij zag zijne Eva met onkuische blikken aan,
Al even ras door haar beandwoord als verstaan.
Hij sprak op dartlen toon :
„Wél moet uw smaak geprezen,
Schoone Eva ! heden hebt ge iets heerlijks uitgelezen !
Wat vreugd verloren wij, daar we ons zoo langen tijd
Een vrucht onthielden, die zoo ziel en zin verblijdt !
Het waar Geluk is ons tot hiertoe vreemd gebleven
In ons Genot. Wordt zulk een zaligheid gegeven
Door wat verboden is, dan wenschte ik dat in 't rond
Voor éen verboden boom een tiental boomen stond,
Verboden evenzeer. Maar laat de vruchten rusten !
Wèl mogen we ons na zulk een Godenmaal verlusten !
Want nooit sinds d' eersten dag, toen ik u zag, vercierd
Met al uw lieflijkheên en gij de mijne wierdt,
Heb ik uw schoonheid zoo bewonderd als juist heden,
Een koorts van wellust beeft door mijn ontroerde leden . . .
Ik dorst naar uw genot ! ... Dat dank ik aan de kracht
Van dezen Boom, den Boom der Liefde-zelf !" . . .
Hij lacht
En lonkt, en grijpt haar hand, en leidt haar dartel henen
Naar een belommerd plekje' ... Ach, de Onschuld was verdwenen!
Zij baadden in den schoot der Wellust, de overmaat
Van onderlinge schuld, vermoeid maar niet verzaad . . .
Tot ze eindlijk, eindlijk toch, van weelde zwijmeldronken,
Gestrengeld arm in arm in diepe sluimring zonken.
Maar nauwlijks had de kracht dier Doodsvrucht uitgeraasd
Die hen bedwelmd had en betooverd en verdwaasd,
Nauw was de grover slaap geweken, wiep, geboren
Uit logge dampen, straks benauwde droomen storen :
Of zij verrijzen,maar niet door den slaap verkwikt :
Zij zien elkander aan, verbaasd, ontdaan, verschrikt ;
Zij merkten 't wel, helaas ! hoe vreeslijk zijn hunne oogen
Geopend, geest en ziel met duisternis omtogen !
De Onnoozelheid, weleer hun sluier, die hun 't Kwaad
Verborgen hield, was nu gevallen ! 't Rein gelaat,
Het helder oog, de mond vol scherts, het hart vol vreugden,
De heilige argloosheid, alle aangeboren deugden,
Zij waren weg ! ... De schaamte, al wat hun overschiet,
Bloost om haar naaktheid, maar haar dekken kan zij niet !
Eerst zwegen beide een wijl, met spraakloosheid geslagen,
Tot Adam, eindlijk, met aámechtig boezemjagen
Dus aanving :
„Eva ! ach, te kwader uur gaaft gij
Dien valschen worm gehoor, of wie die Démon zij,
Die met zijn menschenstem uw ziele heeft bedrogen !
Ach, onze val is waar, onze Englenrang een logen !
Ons oog ging open, en wij kennen metterdaad,
Wij kennen beide nu, het Goede en ook — het Kwaad !
't Goede is verloren, 't Kwade is in ons boos Geweten . . .
Gevloekte Kennisvrucht, wilt gij dat Kennis heeten,
Dus naakt te staan, ontbloot van onschuld en van eer,
Van reinheid, van geloof, ons daaglijksch kleed weleer !
Wij zijn bevlekt : zij staat op ons gelaat geteekend,
De schandlijke Begeert', en, jammerlijk welsprekend,
Gevolg van 't eerste kwaad, het laatste kwaad : de Schaamt' !
O gij, die eens zoo blijd tot uwen Schepper kwaamt,
En ik, die omging met Gods Englen — hoe nadezen
Hun glans te aanschouwen, die verpletterend zal wezen
Voor deez' vergroofden blik ? ... O, wist ik een woestijn,
Waar 'k eenzaam leven kon in grauwen schemerschijn
Van hooge wouden, nooit van zon of maan doorflonkerd.
Dekt gij mij, dennen ! Met uw takken 't Licht verdonkerd ;
Gij hooge ceedren ! dat nooit meer zichtbaar word' !
En nu, een floers gezocht, de lendenen omgord,
De naaktheid toegedekt ! dat wij 't verwijt niet hooren,
Der laatstgekomene : de Schaamte uit Schuld geboren !"
Hij zweeg. Toen slopen zij in 't dichtste van het woud,
Tot waar de vijgenboom heel d' omtrek overscháuwt :
Niet de ons bekende met haar vruchten, maar die heden
Rondom den Ganges tiert, wiens twijgen zich verbreeden,
Zich steeds verlengen, zóo dat elke tak naar de aard
Zich buigt, daar wortlen schiet, en weêr met nieuw geblaárt
En nieuwe twijgen rijst, die door elkander groeien
Tot éen priëel, éen laan, beschut voor 't zonnegloeien.
Daar zoekt de herder vaak een schuilplaats, en bespiedt
Door de oopning 't veld, waar hij zijn schapen grazen ziet.
Hier nu zocht Adam, hier zocht Eva, 't hoofd gebogen,
Het hart gebroken, hoe ze best zich dekken mogen !
Hier plukten zij te saam' de blaren — 't Eerste Kleed ! —
De schaamte omhullend, niet de schuld, en nimmer 't leêd !
Nu zegen ze op den grond -- een regenstroom van tranen
Vloeide uit hun oog niet slechts, maar ongestuime orkanen,
Veel feller, woedden in hun binnenste : een gewoel
Van gramschap, achterdocht, wantrouwen, angstgevoel,
Haat, tweedracht ! . . Waar was nu die zoete vreê gebleven,
Die hemelkalmte, die het leven is van 't leven ?
De Rede was onttroond, de Wil verbrak haar wet,
't Gevoel was ordeloos, de Fantazie besmet,
De Hartstocht heerschte en sloeg 't Gezond Verstand in banden.
Uit zulk verward gemoed, waarbij de lippen brandden,
't Gelaat verbleekte, een zucht in 't harte werd gesmoord,
Voer, op gants andren toon, dus eindlijk, Adam voort :
„Hadt gij mijn raad gevolgd, waart gij bij mij gebleven,
Toen gij, ik weet niet door wat vreemden lust gedreven,
Ver van mij afzwierft op deez' droeven morgenstond,
Nog altijd waren wij gelukkig in 't verbond
Met God en met elkaar, niet, zooals nu, bestolen
Van al wat goed is, naakt, beschaamd, gedoemd te dolen
In allerlei ellend, in troostelooze rouw !
Laat niemand toch voortaan zijn duurverplichte Trouw
Onnoodig stellen op de proef — en wie 't wil wagen,
Weet', dat hij reeds het pad des doods heeft ingeslagen!"
En Eva sprak, gekrenkt door 't smartelijk verwijt :
„Wat woord ontglipt u daar, Gestrenge die gij zijt ?
Gij werpt de schuld op mij, mijn lust om af te dwalen
Van u ! Zijt gij zoo sterk, dat gij op mij durft smalen ?
Hadt gij het zelfde lot niet redloos ondergaan,
Al had' ik, zwakke vrouw, ook aan uw zij' gestaan,
Of als gij, hier of ginds, die Slang hadt hooren spreken
Zooals zij sprak ? Geen zweem van vijandschap, geen teeken
Van sluw bedrog had u gewaarschuwd ! Oordeelt gij
Misschien dat ik altijd moest kleven aan uw zij' ?
Dan ware 't even goed daar levenloos gebleven,
Niets dan een ribbe ! Maar nu leefde ik ! Was mijn leven
't Uwe onderdanig, wèl, waarom gebóodt gij niet
Dat ik zou blijven,als gij waarlijk in 't verschiet
Dat groot gevaar, waarmeê gij dreigdet, hadt zien spoken?
Maar neen ! Gij waart te laf ! Gij hebt mij niet weêrsproken.
Ja, méer ! Gij gaaft verlof, gij liet mij vriendlijk gaan !
Hadt gij, mijn Heer en Hoofd, volhardend mij weerstaan,
'k Zou niet gevallen zijn, en g ij waart niet verloren !"
En Adam andwoordt, nu voor 't allereerst met tooren
„Is dit de liefde dan, waarmeê ge een liefde loont,
Ondankbare Eva ! zoo lankmoedig u betoond,
Toen gij verloren waart, niet ik ' Geen overtreden
Had mij bezoedeld. Ik mocht leven, eeuwigheden
Van zaligheid, maar ik verkoos den dood met U !
Wordt mij nu zulk een krans gevlochten ? wordt mij nu
Door u verweten, „ik ben de oorzaak uwer zonde ?
,Ik wederhield u niet op die gevloekte stonde' ?
Wat dan vermocht ik meer ? 'k Heb u vermaand, gebeên,
'k Heb u 't gevaar voorspeld, een vijand, onze schreên
Alom beloerend, u verkondigd. Moest ik komen
Tot dwang? een vrijen wil door woest geweld betoomen ?
Dat mocht niet ! Neen, gij hebt, te dwaas, U-zelf vertrouwd,
En in uw hoogmoed tot een waagstuk u verstout,
Als dreigde er geen gevaar, of — zoo het dreigde -- als straalde
De zegepraal u toe 't Is mooglijk dat ik dwaalde,
Zoo zeer verrukt door uw volmaaktheên, dat ik dacht :
,Waar zooveel schoonheid woont, verliest het kwaad zijn kracht !'
Die dwaling werd mijn schuld ! Ik moet haar duur betalen.
En gij de klaagster, Gij! Dat lot zal zich herhalen
Zoo menigmaal een man aan Vrouwendeugd gelooft,
Haar wil laat heerschen en zich-zelf de kroon ontrooft!
Dan zal zij elken band verdwaasd aan flarden rijten,
Om't Kwaad, dat zij verwekt, alleen den Man te wijten !"
Alzoo verspilden zij met morrend ongeduld
In boze twist den tijd. Niet éen beleed er schuld :
De bittre woorden en de wrange tranenstroomen
Vermeêrden, of daaraan nooit, nooit een eind zou komen !
Noten
bewerken- ↑ De wraak van Achilles is het epische thema dat aan het begin van Homerus' Ilias wordt aangekondigd.
- ↑ Achilles achtervolgde Hector rond de muren van Troje (Ilias 22).
- ↑ Een secundair thema van Vergilius' Aeneis is de woede van Turnus vanwege het verlies aan Aeneas van zijn geliefde Lavinia (Aeneis 7).
- ↑ De omzwervingen van de Griek Odysseus; werden veroorzaakt door de woede van Neptunus (Poseidon) (Odyssee 1.19-20).
- ↑ 'Cytherea's zoon' is Aeneas; Milton zinspeelt op twee klassieke helden die worden vervolgd door goden: Odysseus door Neptunus en Aeneas door Juno (Aeneis 1).
- ↑ 'Mijn Zangster': Urania, traditioneel de muze van de astronomie, maar aangepast door Milton als een figuur voor zowel de Heilige Geest (1.1) als zijn eigen spirituele inspiratie (7.1).
- ↑ Laat begonnen: Milton schreef over zijn plannen om een episch gedicht te schrijven in zijn Sixth Elegy (1629). Hij verwijst ook naar zijn ambitie in Epitaphium Damonis en in boek 2 van The Reason of Church Government. Hij begon waarschijnlijk pas laat in zijn leven met het schrijven van het gedicht, misschien pas op 59-jarige leeftijd.
- ↑ Milton (versregels 29-31) beweert nogmaals dat zijn epische onderwerp anders is dan alle voorgaande, en eerder meer dan minder heldhaftig is dan deze. Dit sluit aan bij eerdere opschepperij (zie 1.16) waarin Milton verwijst naar de openingsregels van Ariosto's Orlando Furioso. Milton wijst er in Paradise Lost herhaaldelijk op dat de ware held niet de krijger uit heidense heldendichten is, maar de krijger die vecht door verleiding te weerstaan, een soort 'spirituele heldenmoed'.
- ↑ In Miltons origineel staat: Serv'd up in Hall with Sewers, and Seneshals;Een seneschalk was de hoofdrentmeester van een middeleeuws huishouden.
- ↑ Milton heeft het over The skill of Artifice or Office, Kunsten en kleine diensten'. Hiermee impliceert hij dat zijn gedicht niet in de eerste plaats een kwestie van kunst is, maar van goddelijke inspiratie. Kunst is een "gemene" bezigheid in vergelijking met die van goddelijke openbaring en profetie.
- ↑ Milton zegt Hesperus', Venus, de avondster.
- ↑ Volleerd nu in bedrog en boosheid: toegenomen in kennis; Satan heeft veel geleerd van het bespioneren van Adam en Eva.
- ↑ Milton: From Pole to Pole, traversing each Colure, coluren: jaargetijsneden.
- ↑ Tigris. Volgens de Romeins-Joodse geschiedschrijver Flavius Josephus is de Tigris gerelateerd aan de rivier die "uit Eden kwam om de Hof te bevloeien" (Genesis 2:10).
- ↑ Pontus. De Zwarte Zee werd op sommige Latijnse kaarten Pontus Euxinus genoemd.
- ↑ 'Meeotus poel': de Zee van Azov die net ten noorden van de Zwarte Zee ligt.
- ↑ Rivier Ob. Een rivier, de op drie na grootste ter wereld, in het Siberische noordpoolgebied.
- ↑ Orontes: rivier in Libanon, Syrië en Turkije.
- ↑ de allereerste in waarde ofschoon de laatste in tijd: Het argument dat dingen die als tweede of laatste zijn gemaakt, beter of perfecter moeten zijn, was een opvallend kenmerk van de verdediging van vrouwen in populaire liedjes en traktaten uit het begin van de 17e eeuw.
- ↑ Groei, gevoel, rede. "Geleidelijk leven:" plantaardig (groei), dierlijk (zintuiglijk) en menselijk (rationeel). Zie ook de vergelijkbare gradaties van Raphaël in 5.479-87
- ↑ Oreade of dryade: berg- of bosnimf.
- ↑ Pales: godin van kudden en weiden.
- ↑ Pomona: godin van boomgaarden of fruit: Ovidius vertelt het verhaal van Pomona die wordt uitgelokt door Vertumnus die uiteindelijk slaagt (Metamorphoses 14.628)
- ↑ Ceres: Ovidius zegt dat Ceres de eerste was die mannen leerde de ploeg te gebruiken vóór de geboorte van Proserpina (Metamorphoses 5.341).
- ↑ Ceres was nog maagd voordat ze zwanger werd van haar dochter Proserpina.
- ↑ .Milton (versregels 439-441 van het origineel) suggereert dat het paradijs zelfs mooier was dan de tuin van Adonis, waarmee het gewoonlijk werd vergeleken, evenals de tuinen van Alcinous en de Hesperiden.
- ↑ Laertes zoon: Odysseus, die de tuin van Alcinous bezocht.
- ↑ Satan kan, in tegenstelling tot de gehoorzame engelen, en blijkbaar in tegenstelling tot het nog steeds gehoorzame paar, gewond raken en pijn voelen.
- ↑ Versregels 507-510: Volgens de Macedonische legende werd Olympias, de moeder van Alexander de Grote, bezocht door Zeus in de vorm van een slang en verwekte zo de held (Pausanias Beschrijving van Griekenland 4.14.7). Romeinen vertelden soortgelijke verhalen over de conceptie van Scipio Africanus de Oude.
- ↑ Milton (506-) The God
In Epidaurus: cfr. Æsculapius, de god van genezing: die verscheen in zijn tempel in Epidaurus in het lichaam van een slang (Metamorphoses 15.669-74). - ↑ Volgens de overlevering waren venkel en melk die rechtstreeks uit de spenen van geiten en schapen werden gezogen, het favoriete voedsel van slangen. Een andere legende beweerde dat zogend vee dat droog viel door demonen was leeggezogen.
- ↑ Gij zult niet sterven. Citeert Genesis 3:4-5: "En de slang zei tegen de vrouw: Gij zult zeker niet sterven."
- ↑ Minnesmart: Milton anticipeert op Eva's straf. Volgens Genesis 3:16 is de straf van Eva tweeledig: pijn bij de bevalling en tegelijkertijd verlangen naar haar man.