Paradise Lost van John Milton/Boek X
Navigatie: Boek I - Boek II - Boek III - Boek IV - Boek V - Boek VI - Boek VII - Boek VIII - Boek IX - Boek X - Boek XI - Boek XII
Vertaling: Jan Jakob Lodewijk ten Kate (1875)
TIENDE BOEK
(Engelse tekst van Milton: zie Wikisource Paradise Lost/Book X)
Nauwelijks is des Menschen overtreding bekend geworden,
of de wachtengelen verlaten het Paradijs en keeren
ten Hemel weder, waar hun gedrag wordt goedgekeurd.
God verklaart, dat de insluiping van Satan door hen
niet had kunnen voorkomen worden. Om de overtreders
te oordeelen, zendt Hij zijn Zoon, die nederdaalt en hen
naar verdienste vonnist. Nadat deze hen vervolgends
naar zijne barmhartigheid heeft gekleed,
vaart Hij wederten Hemel.
Zonde en Dood, die tot hiertoe aan de poorten der Helle
waren nedergezeten en door een verwonderlijke sympathie
bewustheid verkregen hadden van Satan's triomf
in de nieuwe waereld en van 's Menschen val, besluiten
niet langer in de Hel opgesloten te blijven, maar Satan,
hun gebieder, naar de woning der menschen te volgen.
Om den weg van de Hel naar deze Waereld, heen en weder,
gemakkelijker te maken, bevloeren ze een breeden heirweg
of brug over den Chaos, langs het spoor dat Satan
het eerst had gebaand. Op hun tocht naar de Aarde
ontmoeten zij hem, die, trots op zijne overwinning, ter
Helle wederkeerde.
Hunne gelukwensching. Satan komt in Pandeemonium. In een
algemeene vergadering verhaalt hij met veel ophefs
den gewenschten uitslag van zijn onderneming tegen
den mensch. Maar in plaats van met toejuiching, wordt
hij van zijn hoorders ontfangen met een algemeen geschuifel en gesis,
daar zij alle, even als hij-zelf,in slangen
herschapen worden, overeenkomstig het vonnis
door God in 't Paradijs geveld.
Begoocheld door de gedaante van den Verboden Boom, die
voor hunne oogen schijnt op te groeien, tasten zij gretig
toe om van de vrucht te eten, maar zij proeven niets
dan stof en bittere asch.
't Gevolg van Zonde en Dood. God voorspelt den eindtriomf
van Zijnen Zoon over die beide, en de vernieuwing aller
dingen ; maar geeft voor het tegenwoordige aan Zijne
engelen de noodige bevelen tot het maken van gewichtige
veranderingen in den hemel en in de elementen.
Adam, zijn gevallen staat meer en meer inziende, beweent
dien bitterlijk en wijst Eva's rouwklacht af. Zij houdt
aan, en brengt hem ten laatsten tot bedaren. Zij wil
den vloek voorkomen, die misschien op hun nakroost
zou overgaan, en slaat daarom Adam gewelddadige
middelen voor, die hij van de hand wijst. Hij schept
een beter hoop, herinnert haar de laatste Godsbelofte
aangaande het Vrouwezaad, dat eenmaal der Slang den
kop zou vermorzelen, en vermaant haar, om, met hem,
Gods gramschap te vermurwen door berouw en oodmoedig gebed ...
Intusschen was 't verraad van Satan en de ellend
In 't Paradijs gesticht, in 't Hemelrijk bekend.
Wat is verborgen voor Gods aldoordringende oogen ?
Wie heeft d' Oneindige en Alwetende ooit bedrogen ?
Wijs en rechtvaardig, heeft Hij d' aanval niet verhoed
Van d' Aartsverleider op het Menschelijk gemoed.
Had Hij den Mensch niet met voldoende kracht geschapen
Tot weêrstand ? gaf Hij hem geen vrijen wil tot wapen ?
Geen oogen, scherp genoeg om elken strik te zien,
Door haat of huichlarij gespannen, en te ontvliên ?
Zij kenden 't hoog bevel : 't was dure plicht te waken,
En, hoe verzocht ook, aan dien Doodsboom niet te raken ;
En zoo zij vielen, moest het vonnis niet vervuld ?
En zoo de straf hun hart verplette', aan wien de schuld ?
Intusschen, de Englenwacht die 't Paradijs behoedde,
Steeg ijlings Hemelwaards, stilzwijgend, droef te moede
Om 's Menschen wil, verbaasd, en peinzend door wat list
De Aartsvijand als een dief den weg te vinden wist.
't Onwelkom nieuws liet pas aan 's Hemels poort zich hooren,
Of 't snerpte alle' Englen als een wangeluid in de ooren;
Hun hemelsch aangezicht, dat licht en blijdschap is,
Werd nu van smart bewolkt, maar smart met deerenis
Gemengd, en niet in staat den vrede hun te rooven.
't Stroomde alles samen uit de verste Hemelhoven
Om toch te weten h o e het onheil was geschied.
Maar Edens Englenwacht toefde of vertraagde niet,
Zich haastend naar Gods Troon, om rekenschap te geven
Van waakzaamheid en trouw. En zie ! de blijken bleven
Niet achter dat hun woord de waarheid had bepleit
Daar de Eeuwige uit de wolk van Zijn verborgenheid
Dus in den donder sprak :
„Vergaderde Englenheiren !
En Wachters, gij, die wij te-leur-gesteld zien keeren
Na niet-geslaagde last ! Ai, hebt toch goeden moed !
Betreurt geen uitkomst, die door al uw ijvergloed
Niet kon voorkomen. 'k Heb voorspeld wat zou gebeuren,
Toen de Aartsverzoeker 't eerst door de open Helledeuren
Omhoog steeg. 'k Heb u zijn aanstaanden zegepraal
Voorzegd, hoe hij den Mensch door valsche logentaal
Zou scheuren van zijn God, van alles ! Ongedwongen
Liet ik hem over aan zijn vrijen wil : hem drongen
Besluit noch Noodlot, en -- toch kwam hij tot den val....
Zoo zij hem aangezegd dat hij nu sterven zal !
Een vonnis dat hij kent, maar dat hij nietig achtte,
Wijl niet op d' eigen stond toen hij 't gebod verkrachtte,
De Dood hem trof. Nochtans, hij wete, eer de avond daalt,
Een uitgestelde schuld, blijft schuld, en moet betaald!
Wanneer de Goedheid werd versmaad, dan komt in 't ende
Het onverbidlijk Recht. Wien wacht gij dat ik zende
Ten oordeel ? wien dan U, mijn welbeminde Zoon !
Mijn stedehouder, wiens als deelnoot van mijn Troon
Ik 't oordeel overgaf!Gij zult het openbaren
Hoe ik Genade met Rechtvaardigheid zal paren.
Gij, vriend des Menschen ! gij, Verlosser, Midlaar ! gij,
Eerlang vrijwillig Mensch, ga ! Laat uw medelij'
Het vonnis tempren dat ge als Rechter zult herhalen !"
Zoo sprak de Vader, en met onbewolkte stralen
Deed Hij den vollen glans van eigen heerlijkheid
Weêrschittren in zijn Zoon, die nu, vol majesteit
Het beeld des Eeuwigen, dus sprak :
„Uw wil gebiede,
O Vader ! 't is uw recht ! En dat uw wil geschiede
In Hemel en op Aard, dat is m ij n werk, mijn lust,
Opdat altijd op mij Uw welbehagen rust' !
Ik zal de schuldigen op Aarde gaan verhooren :
Doch hoe de straf ook luid' en wien ze zij beschoren,
Het zwaarste komt op M ij , is eens de Tijd vervuld :
Ik heb mij borg gesteld — en 't blijft zoo — voor hun schuld !
Vraag dit-alleen van 't Recht : hun vonnis te verzachten,
Dat ik op Mij neem. Maar gij, Vader ! kunt verwachten
Dat ik Gerechtigheid zal paren aan Gená.
Geleide noch gevolg verzell' mij als ik ga!
'k Wil geen getuigen dan die Twee die overtraden :
De derde -- vlood, en heeft zich 't oordeel opgeladen[1]
Dat hij weêrspanriig bleek aan èlke wet : voor hem
Geen rechtbank, geen verhoor !"
En nauwlijks zweeg de stem
Des Zoons, of Hij rees op, den hoogen Troon der troonen
Verlatend. Heel het heir der heiige Hemelzonen
Als Koningen gekroond, alle Englen, trokken voort,
Hem begeleidend tot de laatste Hemelpoort :
Daar zag Hij in 't verschiet heel d' ommekreits van Eden !
Hij daalde rechtstreeks in éen oogwenk naar beneden :
Der Goden snelheid meet geen tijd af, en het licht
Schijnt kruipend bij hun vlucht. Met blozend aangezicht
Dook reeds de zon in 't West' ; een lieflijk koeltjen repte
De wiekjens, en Natuur, die rustig adem schepte,
Verbeidde d' avond — toen de Zone Gods verscheen,
Des Menschen Rechter maar zijn Middelaar met éen,
Ook in 't bestraffen nog zachtmoedig! Zij vernamen
Gods Stem, nu wandlende in den Hof, op 't fluistrend aámen[2]
Des winds, en vloden voor Gods Tegenwoordigheid
Waar 't dichtgegroeide bosch de zwartste schaduw spreidt,
Zij beide, Man en Vrouw ! Daar klonk het door de boomen :
„Waar zijt gij, Adam ? Nooit hebt gij mijn komst vernomen,
Of juichend sneldet ge aan. Thands mis ik u. Waarom ?
Kwam ik te vroeg ? Hoe dus afwezig ? Adam, kom !"
Hij kwam, met Eva -- zij, de laatste, ofschoon zij de eerste
Gezondigd had. Maar schaamte en schuwe ontstemdheid heerschte
Op beider aangezicht ; geen lachj en speelde daar,
Geen glans van liefde, noch voor God noch voor elkaar :
Een wolk van schuld, van toorn, halsstarrigheid en logen
Bezwalkte 't starrenlicht dier eens zoo stralende oogen.
Eerst na lange aarzeling, en ditmaal kort en dof,
Gaf Adam andwoord : „Ik vernam U in den Hof.
'k Verborg mij toen, want ik ben naakt dat deed mij vreezen !"
Zacht-ernstig vroeg de Heer : „Gij hebt mijn stem voordezen
Zoo menigmaal gehoord, en blij begroet : wat maakt
Haar nu zoo vreeslijk ? En wie zeide u : ,gij zijt naakt' ?
Of hebt gij van den Boom dien ik verbood gegeten ?"
Toen sidderde Adam, daar hem 't knagende geweten
Tot spreken drong :
„Ai mij, wat tweestrijd grijpt mij aan,
Nu ik, rampzaalge, dus voor 's Rechters oog moet staan !
'k Moet óf geheel-alléen de last der misdaad dragen,
Of 'k word genoopt mijn Gâ,mijn Weêrhelft, aan te klagen,
Die door haar trouw verdient dat ik haar 't leed bespaar,
Haar schuld verzwijgend ... Maar ik word een dwang gewaar,
Die mij tot spreken perst, opdat niet te éener stonde
Mijn hoofd worde overstelpt door al 't gewicht der zonde
En heel de ondraagbre straf! Maar ook al zweeg ik stil,
Ge ontdektet al te ras wat ik verbergen wil.
Deez' Vrouw, die Gij mij tot een Hulp en Troost in 't leven,
Als een volmaakt geschenk des Hemels hebt gegeven,
Zoo goed, zoo godlijk, dat ik vanha ar hand geen kwaad
Kon wachten ; Zij, die, door haar doen-reeds, elke daad
Rechtvaardigde in mijn oog : Zij gaf me, en 'k heb gegeten !"
Waarop de Heer hernam :
„Mocht Zij uw Godheid heeten,
Haar stem uw Godsgebod ? was Zij uw Gids misschien,
Uw Meerdere, tot wie ge eerbiedig op moest zien?
Of uws Gelijke zelfs, dat gij uw mannenwaarde
Haar onderworpen hebt, gij, Koning dezer Aarde,
Verheven boven haar, uit U, om U gewrocht,
Wie ge in volkomenheên verre overtreffen mocht !
Schoon was ze en lieflijk, niet opdat ge u haar verslaven,
Maar haar beminnen zoudt ; ook pastte 't aan haar gaven
Beheerscht te worden, en niet zelve heerschappij
Te voeren : dat kwam u rechtmatig toe, hadt gij
U-zelven recht gekend."
Nog zachter dan te voren
Klonk nu des Rechters stem in Eva's siddrende ooren :
„Wat is dit, Vrouw ! dat gij gedaan hebt ? "
Diep vervuld
Van droefheid en schaamrood, beleed ze onmiddlijk schuld,
Noch stout noch woordenrijk :
„De Slang heeft mij bedrogen :
„En 'k at." —
Toen kon de Heer geen uitstel meer gedoogen
Van 't vonnis : en het trof — de Slang het eerst, die hier
Beschuldigd was, maar die, een onvernuftig dier,
Onmachtig was de schuld te werpen op den Boozen,
Die haar tot werktuig van zijn gruwel uitgekozen
En, tegen 't oogmerk Gods, misbruikt had en onteerd,[3]
Maar in verbloemde taal werd dus de vloek gekeerd
Op Satan-zelven :
„Gij, wijl gij dit hebt bedreven,
Zult kruipen op uw buik, stof etend heel uw leven,
Verneêrd beneden 't vee en al 't gediert' ! Voortaan
Doe 'k vijandschap bij u en deze Vrouw ontstaan,
Uw zaad en 't hare : gij verplettert het de hielen,
Eens zal het U den kop verbrijzlen, u vernielen !"
Zoo klonk de Godspraak, die vervuld werd op den Dag
Toen Jezus Satan uit den Hemel vallen zag
Gelijk een bliksem, toen de Christus Gods, ontstegen
Aan 't Graf, den palmtak der verwinning heeft verkregen,
Toen Hij het Rijk der Nacht ten aanzien van 't Heelal
Veroverde, en hem bond dien Hij vertreden zal,
En wien Hij dus zijn eind van d' aanvang profeteerde !
Daarop, terwijl Hij tot de droeve Vrouw zich keerde,
Was 't :
„Moeite en onrust zal u woelen onder 't hart:
Gij koopt de Moedervreugd met felle Moedersmart.
Tot uwen man voortaan zal uw begeerte wezen :
Hem past de heerschappij !"
Toen, onder pijnlijk vreezen,
Wachtte Adam 't vonnis, dat hem-zelven gelden zou :
„Gij hebt geluisterd naar de stemme dezer Vrouw,
Gij hebt de vrucht die u verboden was gegeten :
Vervloekt om uwent wil zal voortaan 't Aardrijk heeten,
En daarvan eet gij nu met zorge en smart voortaan !
Daar zullen distelen en scherpe doornen staan;
Gij eet het kruid dat op uw akkerveld zal groeien,
En 't zweet des Arbeids zal uw daaglijksch brood besproeien,
Totdat gij wederkeert tot de Aarde : gij, weleer
Uit stof genomen, gij, tot stof ook keert gij wêer !"
Zoo 's Menschen Rechter en Verlosser uit de ellende,
Als hij de schuldigen moest vonnissen. Hij wendde
Den doodelijken slag der welverdiende straf
Die heden vallen moest, nog verre van hem af.
Toen, deernis voelend met hun naaktheid, buiten Eden
Welhaast bedreigd met al de wisselvalligheden[4]
Van andre lucht en weêr en windstroom, boog de Heer
(Die sints d' Apostlen ook de voeten wiesch !) zich neêr[5]
Gelijk een dienstknecht, hen beschermend met de wolle
Der donzen schapenvacht. Maar ook, de Liefdevolle
Gedacht de naaktheid van hun ziele, en dekte haar
Met Zijn gerechtigheid. Toen steeg de Middelaar
Ten Hemel weder tot den Vader, als te voren
Straks in de heerlijkheid verborgen, hem beschoren
Eer nog de waereld was. En Hem, tot Wien hij 't al
Verzoende, deelde hij — schoon niets in 't groot Heelal
D'Alwetende immer is verborgen -- nogmaals mede
Wat ginds in 't Paradijs geschied was, met Zijn bede
Als Voorspraak pleitend voor des Vaders aangezicht.
Intusschen, voor den val en 't Godlijk strafgericht
Op aarde, zaten Zonde en Dood te samen neder
Voor de open Hel-poort, die, na Satans tocht niet weder
Vergrendeld, vlammen spuwde in Chaos' donkren nacht.
Daar sprak de Zonde in 't eind :
„Wat houden wij de wacht,
O Zoon ! dus werkeloos elkaar in de oogen starend,
Daar Satan, onze Heer, noch list noch krachten sparend,
In andre waerelden voor ons, zoo diep verdrukt,
Zijn kroost ! een woning zoekt ? Zijn aanslag is gelukt :
Zoo niet, hij ware al lang gekeerd, terug-geslagen
Door zijn Verwinnaar, om zijn ketens hier te dragen,
De beste strafplaats die de wraak zich scheppen kon !
't Is of nieuw leven in mijn binnenste begon,
Of ik mijn vleugelen voel wassen, of mijn oogen
Een Rijk zien wenken, dat zich uitbreidt in den hoogen
Ver boven deze krocht ! Ik weet niet wat mij trekt,
Een wondre sympathie, diep in mijn ziel verwekt,
Een kracht die wezens, aan elkaar verwant, al scheidden
Hen tijd en afstand, tot elkander weet te leiden.
Ik ga ! maar gij -- verzelt in eeuwigheid mijn schreên,
Gij, die mijn schaduw zijt ; want Zonde en Dood zijn éen !
Maar de onbegaanbre weg mocht Satan's komst vertragen
Of hem weêrhouden. Kom, laat ons een proefstuk wagen!
Wij beide deinzen voor geen reuzenwerk terug :
Slaan we over deze kloof éen enkle, rechte brug,
Deez' Helle met een band die nimmer zal verbreken,
Aan de Aarde hechtend, waar nu Satan heerscht ! een teeken,
Dat onze grootheid in gedachtnis houdt bij al
Het volk der Hel, en 't hun gemaklijk maken zal
Die waereld ginder te bezoeken, zoóveel malen
't Hun goeddunkt. In den weg kan ik onmooglijk falen:
't Instinkt drijft me aan ! . . '
-- „Zoo ga waar u die neiging wenkt !"
Sprak nu de maagre Schim : „Ik volg waar gij mij brengt,
Nooit achterblijvend ! In de heerlijkste verwachting
Riek ik alreê van ver' den lauwen damp der slachting,
De doodlucht van wat leeft of ooit het licht zal zien !
'k Onttrok mij nooit : ook nu zal ik u hulpe biên !"
Hij zweeg, en snoof vooruit de doodelijke dampen
Wellustig op. Gelijk, waar beide legerkampen
Het uur verbeiden dat hen slaags zal zien, een zwerm
Van gieren aanvliegt, en, nog éer het strijdalarm
Weêrklinkt, de lijken speurt die morgen zullen vallen :
Zóo speurde 't grimmig Spook de millioenentallen,
Zijn aanstaande offers ! . . Beide ontvloden te gelijk
De Helle, en baanden zich door Chaos' donker Rijk
Een weg, maar ieder van een andren kant. Zij wisten
Te zweven boven 't vlak dier wateren die gistten
En tuimelden in 't rond. Zij grepen om zich heen',
En stapelden wat vast en tastbaar was op éen,
En stuwden 't van weêrszij' naar de open Hellekaken,
Om dus den middenweg te vormen ... Zoo ontwaken
Twee stormen, op elkaar inwerkend op de IJs-zee
En rukken schotsen en gantsche ijsgebergten meê,
Den doortocht stremmend van Petsora naar de stranden[6]
Van 't Aziaatsch Cathay. De Dood, met beide handen[7]
Den drietand zwaaiend die versteent wat hij beroert,
Hoopt vasten grond te saam', met laag bij laag bevloerd,
Zoo vast in zijn verband als Delos, onbewogen[8]
Op 't zeevlak. Voor den blik van zijn Medusa-oogen[9]
Verstijfde al 't ovrige, dat met een hecht cement
Van asphalt-leem tot éen gesmeed werd. Zoo in 't end
Rees daar een monsterbrug, breed als de poort der Helle,
Diep als haar wortel, en, hoe woest de branding zwelle,
Onwrikbaar boven 't Diep. Zoo waren Helle en Aard
Door Zonde en Dood dan nu, te jammerlijk ! gepaard.
Dus — zoo wij 't kleine naast het groote stellen mogen —
Kwam Xerxes met zijn heir naar Griekenland getogen,[10][11]
En dekte met zijn vloot geheel den Hellespont
Als met een brug, die nu twee waerelden verbond,
Euroop' en Aziën, terwijl zijn geesselroede
De wreevle golven sloeg !
Des arbeids nimmer moede,
Had wonderbare kunst met wonderbare kracht
Het hangend bruggevaart' van rotsen nu gebracht
Tot daar waar Satan 't eerst de vleugelen ontvouwde,
Den Chaos kliefde, en straks de buitenzijde aanschouwde
Der ronde waereld, waar hij weldra landde. Daar
Landde, op zij n spoor, nu ook het godvergeten Paar,
En haakte er 't brugwerk vast aan ketenen en palen
Van eeuwig diamant. Rechts blinkt in licht en stralen[12]
De hoogste Hemel, de Aarde in 't midden, linksch de Hel.[13]
't Geldt ditmaal de Aard! Daarheen! Maar eensklaps, zien zij wèl?
Daar, tusschen 't Scorpioen- en 't Stierbeeld in den hoogen,
Komt daar niet Satan als een Engel aangevlogen,
Juist nu ginds in den Ram het morgenzonlicht bloost ?
Hoe goed vermomd, terstond herkent hem 't dierbaar kroost !
Na Eva's val was hij in stilte weggeslopen
In 't bijgelegen bosch. Den slangenhuid ontkropen,
In andren vorm gehuld, sloeg hij van dichtebij
't Gevolg zijns arbeids gá. Rampzalige Eva ! zij,
Onwetend wat ze deed, voltooide 't werk des Boozen
Bij Adam ! Adam viel ! De Satan zag hen blozen
Van Schaamte en zoeken naar een deksel hunner schand,
En — tintelde van vreugd ! Maar plotsling overmand
Van killen schrik, zag hij Gods Zoon ter-neder-dalen
Ten oordeel, en — hij vlood ! Zij zou hem achterhalen,
De Wraak des Hemels, o hij wist het ! maar genoeg,
Indien maar heden niet Gods bliksem nedersloeg.
Nu dat gevaar verdween, wat had hij meer te schroomen ?
Hij waagde 't 's nachts, gehuld in schaduw, weêr te komen,
En luisterde naar 't Paar, dat onder 't lommer dook,
Hun klachten wisselend. Maar hier vernam hij ook
Zijn vonnis — tevens toch, dat lang, eerst lang nadezen
't Voltrekken volgen zou. Nu werd zijn vroeger vreezen
Tot boze blijdschap, en met heuchlijk nieuws belaán,
Vloog hij ter Hel terug. Daar zag hij 't Tweetal staan
Aan Chaos' rand, daar trof die wonderbrug zijn oogen,
En lang, lang stond hij van verrukking opgetogen,
Totdat de Zonde in 't eind, zijn schoon, betoovrend kind,
Het zwijgen brak, en riep :
„O gij, zoo teêr bemind,
Mijn vader ! wat ge aanschouwt of 't werk eens andren ware,
't Is 't Uwe, Uw eertropee ! Schoon ik mij niet verklare[14]
Wie 't haar verzekerde, mijn ziel, in harmony[15]
Met de uwe saamgesnoerd, mijn ziel voorspelde 't mij,[16]
Dat gij verwinnen zoudt bij uw heldhaftig pogen :
— 'k Lees nu, terwijl ik spreek, de waarheid in uwe oogen ! —
'k Begreep, al scheidden ons ook waerelden van éen,
Ik moest, met deze' uw zoon, u volgen op uw schreên :
Een eeuwig Noodlot houdt ons driën saamgebonden !
Geen muren van de Hel die ons weêrhouden konden,
Geen onbevaarbre poel des zwarten Afgronds ! Gij,
De poorten openend voor immer, maakte ons vrij.
Gij gaaft ons krachten om deez' monsterbrug te bouwen,[17]
Die over d' Afgrond hangt. Nu zijn de lustlandouwen
Der Waereld de uwe : wat uw hand niet heeft gewrocht,
Dat overwon uw moed ! Uw wijsheid overmocht
Des oorlogs overmacht, en, werd uw zwaard gebroken,
Toch hebt gij heerlijk op den Hemel ons gewroken !
Daar hadt gij nooit geheerscht, hier zult gij Koning zijn.
Laat d' Overwinnaar daar braveeren ! 't Is een schijn
Van zegepraal : zij ging voor eeuwig Hem verloren,
Die Nieuwe Waereld, door het vonnis van Zijn tooren,
Zijn eigen vonnis, nu van Hem vervreemd ! Het zij !
Hij deele dan voortaan met U de heerschappij
Van alle dingen, daar des Hemels grens u scheide,
Hèm 't Empyraeum, U de Waereld, en U-beide
't Heelal en — eeuwge strijd ! De Toekomst wijze 't uit,
Wat zijn triomf en wat uw nederlaag beduidt !"
Toen sprak de Satan :
„O Mijn dochter ! lust mijns levens,
Gants mijner waardig ! en gij, zoon en kleinzoon tevens !
Nu toondet ge inderdaad u 't onvervaard geslacht
Van Satan! schoone naam, dien 'k mijner waardig acht,
Als Tegenstander van dat schijnbaar Alvermogen
Des Hemelkonings. Steeds zal ik uw lof verhoogen,
En alle Machten van het Hellerijk met Mij,
Dat gij, de poorten van den Hemel zoo nabij,
In stouten zegepraal uw werk aan 't mijne paarde,
Eén Rijk gemaakt hebt van 't Gebied der Hel en de Aarde,
Eén Koninkrijk, éen Land, nu onafscheidlijk éen !
Daarom -- ik daal nu door het duister naar beneên
Langs uwen weg, om ginds de saamverbonden Machten
't Goed nieuws te melden dat zij ongeduldig wachten —
Gij beide, volgt, door heel dit blinkend waereldtal,
Den weg die rechtstreeks u naar Eden voeren zal.
Woont daar en heerscht daar ! Doet uw heerschappij ervaren,
Op de Aarde en in de Lucht ! Gij zult geen schepsel sparen
En allerminst den Mensch, der Schepping Hoofd en Heer !
Eerst buigt gij als uw slaaf hem aan uw voeten nêer,
En daarna doodt gij hem ! Gij zult mijn plaats bekleeden :
Ik geef u volmacht, ik, met alle recht en reden
Monarch ! Het hangt van uw vereenigde' ijver af,
Dit Nieuwe Koninkrijk, waar ik U de eerplaats gaf,
O Zonde en Dood ! voor mij, uw Zender, te behouden !
Zoo gij u handhaaft als verbondnen en getrouwen,
Dan heeft uw toekomst, dan mijn welbegonnen werk,
Dan heeft de Hel geen nood. Gaat henen en zijt sterk!"
Met deze last liet hij hen heengaan. Zij ontplooiden
Hun vlucht door 't firmament, en waar zij vlogen, strooiden
Ze een pestgift rond, waardoor de starren in heur pracht
Verbleekten. Satan ging door d' Overouden Nacht
Langs d' andren weg, en steeg met innerlijk verblijden
De Brug af naar de Hel. De Chaos, aan weerszijden
Verdeeld en overbouwd, schreeuwde, al te fel bezwaard,
En zocht met golf bij golf zich 't drukkende gevaart'
Te schudden van den nek, dat met zijn woede lachte.
Door de open Hellepoort, waar geen cipier meer wachtte,
Ging Satan binnen — hij stond eenzaam en alleen ;
De sleuteldragers, Dood en Zonde, waren heen'
Naar de Opperwaereld, en al de andren, duizendtallen
Maal duizenden, vol angst, omcingelden de wallen
Van 't Pandaemonium, de Stad van Lucifer,[18]
Aldus geheeten naar die schitterende ster,
Waar Satan's luister eens naar zweemde. Hier nu schaarden[19]
De legioenen zich bij-éen. Terwijl vergaarden
Zich al de grooten in afzonderlijken Raad,
Bezorgd wat Satan, hun gevierden Vorst, zoo laat
Deed keeren van zijn tocht. Hij had zijn last gegeven
Bij 't gaan : elk achtte 't plicht zijn woorden na te leven.
Zooals 't Tartaarsche heir zich achter Astrakan[20]
Langs velden wit besneeuwd, in haast terug-trekt van
Den Rus, zijn vijand; of gelijk de Perser, bukkend
Voor Turksch geweld, en nu, terug naar Tauris rukkend,
Armenië achter laat gelijk een woestenij :
Zoo dezen t Ballingen des Hemels, lieten zij
De verste grenzen van de Helle vele mijlen
Woest, eenzaam, achter zich, in haastig verder ijlen
Naar deez' hun Hoofdstad, waar nu alles evenzeer
Verlangend uitziet naar de weêrkomst van hun Heer,
Naar nieuwe waerelden op reis ! Hij was verschenen,
Maar onbemerkt ging hij door aller midden henen
Als een der hunnen, en, geschreden door de poort
Der trotsche Rijks-hal, trad hij ongehinderd voort
Tot bij den Troon, dien hij beklom. Een prachtgehemelt'
Beschaduwt hem van rijk borduurselwerk, doorwerneld
Van goud en eêlgesteent', een koninklijke pracht !
Daar zat hij nu een wijle, en gaf op allen acht,
Terwijl hem niemand zag. Op 't laatst, gelijk de morgen
Verrijst, kwam zijn gelaat, als door een wolk verborgen,
Te voorschijn, schooner dan der zonne heerlijkheid,
Heel zijn gestalte, met een schijn van majesteit
Omgeven, na zijn val nog stralende in het duister.
De Helsche menigt', door dien plotselingen luister
Verbaasd, sloeg 't oog er heen, en zag heur Heer en Hoofd
Gekeerd. Een juichen, dat het tintlend oor verdooft,
Gaat dondrende op. De Raad verlaat ten blijden groete
Den donkren divan, hun Gebieder te gemoete,
En als hij wenkte dat de schare luistren mocht,
Zweeg elk aandachtig, om te hooren van zijn tocht.
Hij sprak :
„Gij Troonen, en gij Heerschappijen ! Krachten
En Mogendheden ! Nu geen namen meer maar machten,[21]
Want wat gij heet, zal ik u maken, zoo door Recht
Als door Veroovring ! Want mij is het weggelegd
U zegevierend uit deez' Helschen Put te voeren,
Een Huis van Ach en Wee en pijnlijk zielsontroeren,
De kerker des Tyrans ! Bezit als meesters nu
Een ruime Waereld, zoo volheerlijk, dat zij u
Dien Hemel evenaart waarvan wij burgers waren !
'k Heb haar veroverd, maar met moeiten en gevaren.
Het waar' te veel, wilde ik verhalen wat ik deed,
Wat al vermoeienis ik op den doortocht leed
Door de Eeuwge Diepte met haar duizend gruwzaamheden,
Waar boven Zonde en Dood een heirbaan rijzen deden,
Die straks uw glorietocht gemaklijk maken moet.
Zoo ging het m ij niet ! die, belemmerd in mijn spoed
En afgesloofd ;mij door het aaklige Onbekende
Een weg moest banen vol verwarring en ellende,
In d' ongeboren Nacht gedompeld, aangebast[22]
Door d' ouden Chaos, wien mijn vreemde reis verrast,
En die, jaloersch op zijn geheimen, met zijn kreeten
Het Noodlot roept om hulp ! . . Genoeg ! mijn stout vermeten
Werd wonderlijk bekroond : ik vond, ik vond haar uit,
Die Nieuwe Waereld, die volschoone Hemelbruid,
Waarvan de faam reeds lang door de Englen werd vernomen,
Des Scheppers meesterstuk, in ieder deel volkomen,
Een woning voor den Mensch, die Paradijsvreugd smaakt,
Door onze neêrlaag aan onze erfenis geraakt !
Hem wist ik listig van zijn Maker af te trekken,
En — wat te meerder uw verwondering zal wekken
Dat door een appel ! ... Hij — is 't niet belachenswaard ? —
Daardoor beleedigd, geeft Zijn dierbren Mensch, geeft de Aard',
Geheel Zijn waereld, aan de Zonde en Dood ter prooie,
En dus — aan ons, ofschoon geen vendel zich ontplooie,
Geen arbeid ons vermoei' ! Wij hebben slechts de baan
Te volgen, om gerust dien Lusthof in te gaan
En daar te wonen, en dien zwakling te overheeren
Die zelf bestemd was -- hij ! als Koning te regeeren.
't Is waar, God heeft ook mij gevonnisd — neen ! veeleer
De slang: mijn werktuig, een verstandloos dier, niet meer !
Wat mij betreft — wilt gij dat ik het „vonnis" heete,
Dit is mijn vonnis dan : een onverzoenbre veete,
Die heersche tusschen mij en 't Menschelijk Geslacht,
Der Menschheid wordt door mij een wonde toegebracht :
'k Zal haar de verzenen vermorslen, haar beletten
Vooruit te komen : zij — zal mij den kop verpletten !
Wanneer ? 't Is niet bepaald ! En blijf ik niet gespaard,
Welnu, een waereld is een wonde, en erger, waard ... .
Gij hoordet mijn verslag : wat blijft er over, Goden ?
Wat anders dan, waar dus de zaligheên u nooden,
Tot haar volmaakt genot volvroolijk op te gaan !"
Hij sprak, en bleef een wijl in al zijn glorie staan,
Verwachtend dat éen kreet van bijval zou weêrklinken,
Eén groote jubel, die de Hel zou doen rinkinken ... .
Maar neen ! maar hoor ! daar rees van verre en dichtebij,
Een schuiflen, een gesis, alsof de spotternij
Hem uitfloot overal ! Hem werd geen tijd gegeven
Tot lang verbazen — tot verwondring straks gedreven
Van andren aart, hem-zelv' betreffend ! Was het waar?
Zijn lippen spleten tot twee kaken uit elkaar,
Zijn armen groeiden aan zijn lichaam vast, zijn beenen
Vervlochten tot een staart, en — de Engel was verdwenen,
Herschapen in een Slang, verstoken van 't gebruik
Der voeten, kruipende op den worstelenden buik !
Nog deed de schrik hem aan de volle waarheid twijflen ;
Hij wilde spreken, maar een onverstaanbaar sijfflen
Van zijn gevorkte tong, was 't eenigste geluid
Dat andwoord geven kon aan 't algemeen gefluit.
Hem dwong een Hooger Macht : het Godlijk Alvermogen
Voltrok het vonnis : als een slang had hij bedrogen,
Hij wérd een slang, en heel de goddelooze rest,
't Meêplichtig bent, werd nu een wriemlend slangennest.
O, wat geschuifel in den Afgrond ! wat gevonkel
Van oog en angel ! Wat verward door-éen-gekronkel
Van monsters, kop en staart vermenglend ! Welk een kloen
Van adders, door elkaar gestrengeld ! schorpioen
En amphisbaena, met heur tweelingskoppen borend[23]
Nu voor dan achterwaarts, cerastes, scherpgehorend,
En hydra, en harpij, en dispa : 't gantsch gebroed[24]
Der kruipers ! Neen, zoo heeft, als haar Medusa's bloed
Besproeide, de Aarde niet gewemeld, en zoo krielde
Het Slangeneiland niet! Maar hij, voor wien men knielde
Als d' Allergrootste van het Helgebroedsel, wies
Nu tot den grootste ook ! Al die draken waren niets,
Bij hem geleken die den Python evenaarde,
Door zonnegloed verwekt van uit het slib der Aarde.
Ook scheen hij de eerste nog : want hij werd nagesneld
Door allen, achter hem zich spoedend naar het veld,
Waar de andre oproerlingen getrouw hun post bekleedden,
Het uur verbeidend, dat hun Meester op zou treden
In zegepraal met heel zijn heir. Zij zagen uit,
Zij vraagden siddrend : „wat dit schriktooneel beduidt ?"
Daar kroop een leger van afschuwelijke slangen !
Een vreeslijk meêgevoel had eensklaps hen bevangen,
Wat zij bemerkten, zij gevoelden, zij ook zij ! —
Veranderden : ook hun herschepping was nabij I
Hun wapens vielen neêr, zij vielen zélf ter aarde ;
Zij kropen op hun beurt en hun geschuifel paarde
Zich aan 't gesis van al die andren : de eigen schuld
Lokte ook éen vonnis uit, en 't werd aan hen vervuld !
Zoo werd het juichen tot bespotting, de eer tot schande,
Zij zelf de werkers zijnde ! .... Een groene lustwarande,
Daar nooit gezien, was nu op 't open veld ontstaan —
Tot meerder straf door God verwekt ! Zij was belaán
Met schoone vruchten, die de gouden vrucht geleken,
Waarvoor in 't Paradijs arme Eva was bezweken
Op Satan's vleistem. 't Ongewone trok den blik
Der slangen. Allereerst bedachten zij met schrik
Dat nu, in plaats van éen, een réeks Verboden Boomen
Was opgegroeid, opdat meer schande op hen zou komen
En dieper smart. Nochtans, door felle dorst geschroeid,
Geperst door honger die hun 't ingewand doorgloeit,
Was 't hun onmooglijk van die vruchten zich te speenen,
— Begoochelingen die slechts logen wat zij schenen ! —
Zij vielen haastig op die groene boomen aan,
Straks, als Medusa's hoofd, met addren overlaan.[25]
Zij plukten gretig van de vrucht, die huichlend bloeide,
Als de appel die weleer aan Sodom's Zoutzee groeide,[26]
Maar nog bedrieglijker, de hand niet maar den smaak
Misleidend. Gulzig beet de hongerige kaak
In de eedle vrucht, om niets dan bittere asch te proeven,
Met walging uitgespuwd. De vore tanden schroeven
Op éen, maar telkens weêr vernieuwen zij den beet
In roet en gruis, dat hun 't gehemelte openreet.
Zoo vaak bezweken zij voor 't drogbeeld van den logen,
Waardoor de Mensch — hun buit -- slechts éenmaal werd bedrogen!
Zoo werden zij gekweld door dorst en hongersnood
En valsch geschuifel .... tot de Alheilige besloot
D' oorspronkelijken vorm aan allen weêr te geven.
Toch gaat de mare, dat, zoovelen als er leven
In d' Afgrond, ieder jaar het schijnbeeld van een slang
Wear hun gestalte wordt, drie bange dagen lang,
Tot fnuiking van een trots die met een duivlenvreugde
Zich in des Menschen val, des Menschen vloek verheugde !
Intusschen, 't Paradijs was reeds door 't Helsche Paar
Betreên. De Zonde 't eerst (zij was reeds vroeger daar
Als macht , en toen als daad, nu als persoon verschenen,
Om daar te wonen !) blikte al loerende om zich henen.
De Dood volgde op haar schreên : nog niet op 't vaalzwart paard,
Tot later oorlog met de menschen hem bewaard.
De Zonde sprak hem toe :
„Gij wellust mijner oogen !
Gij Satan's tweede spruit ! O Dood, wiens alvermogen
Wat leven heeft verslindt ! Dunkt u dit Rijksgebied
Niet heerlijk, schoon gekocht met arbeid en verdriet ?
Is 't niet veel beter hier, in bloeiende landouwen,
Dan bij de donkre poort der Helle wacht te houën,
Ik, ongenoemd en ongevreesd ; gij — half vergaan
Van honger ? spreek, mijn zoon ! "
Het monster grijnst haar aan :
„Bij d' eeuwgen honger, dien ik aan mijn hart voel knagen,
Zou ik naar Paradijs, naar Hel, of Hemel vragen ?
Waar 't meest te maaien valt, is 't lustoord van den Dood !
En de oogst die hier mij wacht, schijnt waarlijk niet te groot' ,,
Zij andwoordt troostend :
„Zie wat kruiden, en wat bloemen,
Wat schoone vruchten, die ge uw eerste buit kunt noemen !
En dan wat dieren ! ieder vogel, ieder ooi,
Elk vischken, lucht en weide en water, is uw prooi !
Voorts wat de zeissen van den Tijd in de eerste jaren
Tot op den stoppel scheert, verslind dat zonder sparen !
Dan komt uw gouden eeuw, ver boven hoop en wensch,
Als ik bij menschen woon, en, heerschende op den Mensch,
Zijn hart, oog, woord en werk vergiftig, hen geleidend
Tot u, hen tot uw eerste' en beste' beet bereidend !"
Dat was het laatste woord. Elk koos zijn eigen baan,
Om al wat leefde met vernietiging te slaan,
Of met een krankte te besmetten, die in 't ende
Verderving baart.
En God, die 't zag en hoorde, wendde
Zich van Zijn hoogen Troon tot de uitverkoren Rij
Der Heiligen, en sprak :
„Ziet met wat razernij
Dit Hellekroost zich haast die waereld uit te moorden,
Die 'k heerlijk schiep en goed, die welgelukkige oorden,
Die 't blijven zouden zoo des Menschen onverstand
Die Razernijen niet met eigen wreevle hand
Had' ingehaald, die m ij dwaas en onwetend smalen !
Waarom ? Omdat zij zoo gemaklijk zegepralen,
Of ik mijn vijanden begunstigde ! of, verblind
Door gramschap, hatend wat ik eenmaal heb bemind
En minnend wat ik haat, aan hen, die Oproerlingen,
De macht in handen gaf! Zij lachen en zij zingen
Viktorie : maar zij zien in hun verblindheid niet
Dat ik-alleen regeer, mijn wil-alleen geschiedt,
Dat ik hen herwaards heb geroepen, heb gezonden,
Heb voortgegeesseld, om als mijn twee Hellehonden
Het slijk te lekken, dat het reine heeft besmet
Door 's Menschen afval, tot uw scepter hen verplet,
Mijn welbeminde Zoon ! hen, mat en moê gezwolgen
Aan 't walglijk aas, en Zonde en Dood elkander volgen,
Vernietigd op hun beurt, in Chaos' eeuwig graf !
Dan sluit gij, en voor goed, de Hellepoorten af,
Heur mond verzeeglend ! Aarde en Hemel zijn herboren
Om in een nieuwen glans van heerlijkheid te gloren,
Die nooit meer wordt bezwalkt I. . , . Tot zóolang draag' de schuld
Haar straf, en zij de vloek van Zonde en Dood vervuld!"
Hij zweeg. Het Hemel-choor, met juichend jubelschaatren,
Zong 't Hallelujah, als het ruischen veter waatren,
Van wege de eindloosheid der Menigte, eindloos veer'
Weêrgalmend :
„U, o God, zij eenig, eeuwig de eer !
Recht zijn uw wegen, wijs zijn uw verordeningen,
Volmaakt uw werken. Wie kan ooit Uw lof voldingen ?"
En toen ter eer des Zoons :
„U-ook zij lof gebracht,
Gij, Zoon ! Hersteller van het Menschelijk geslacht !
Door wien op Aarde, die van nieuwen glans zal stralen,
Een nieuwe Hemel eens voor eeuwig neêr zal dalen !"
Zoo mengde 't Hemel-choor zijn Hallelujah's saam'.
Toen riep de Schepper Zijn sterke Englen bij hun naam
Voor d' Eeuwgen Troon, om Zijn bevelen hun te geven,
Elk in zijne orde. Eerst werd der Zonne voorgeschreven
Om zoo te wentlen, zoo te schijnen, dat om beurt
Deze Aard, door kou versteend, door fellen gloed gescheurd,
Met smart zou proeven wat beide uitersten beduiden :
De winter van het Noord, de zomer van het Zuiden !
Toen schreven zij der Maan heur nachtlijke' arbeid voor,
En d' andren Vijf, hoe zij, op 't rustloos wandelspoor,
Uit wisslende' afstand de Aard' bereikend met heur stralen,
Haar plagen konden met een heir ontastbre kwalen.
Zij onderwezen 't Vast Gestarnte van de kracht
Die ze oefnen zouden, 't zij door kille regenjacht
In wilde plasschen op de waereld uit te plengen,
Of in haar atmosfeer orkanen voort te brengen.
Zij wezen eiken wind zijn eigen schuilhoek aan,
Met macht om zee, lucht, aard, met geesselen te slaan,
En toonden d' onweêrs en den donders, op wat tijden
Ze op sulferwolken door den dampkring zouden rijden.
Daar zijn die meenen, dat hun ook geboden was,
De polen dezer Aard te grijpen en van de as
Der Moederzon op zij te draaien, twintig graden
En méer misschien. Hoe ' t zij, de groene feestgewaden,
Die onverwelklijk de Aard vercierden tot dien dag,
Verbleekten eerlang : sneeuw, en felle hagelslag,
En ijs verkondigden het wisslen van saisoenen,
Tot hiertoe onbekend. En mocht de Lent' weêr groenen,
't Was maar een kort bezoek, geen eeuwge bruiloft meer !
En ging ze ook langzaam voort, die droevige ommekeer
Vertoonde een nasleep van gevolgen : dampenbroedden,
En mist, en nevels, en bedorven watervloeden
Ontwelden 't gistend slijk, herauten van de Pest !
Straks braken Caecias, Boreas, en Argest,
En Trascias, en hoe de Noordenwinden heeten,
Ten oorlog opgestaan, hun machtelooze keten,
En bliezen stroomen droog, en rukten bosschen uit.
Daartegen stormden dan de winden van het Zuid',
Verwoede Notus en zwarte Afer, dondervlagen
Aanvoerend van Siera-Leona. Brullend jagen,
Dwars tegen deze in, Oost- en Westenwinden aan,
Zephyr en Eurus, die om beurt de vlerken slaan,
En dan Sirocco en Libecchio, die branden[27]
Van d' onuitstaanbren gloed der Lybiaansche zanden,
Bij 't levenlooze, alzoo, begon de groote Nood !
Maar Tweedracht, Zonde's spruit, bracht allereerst den Dood[28]
In 't Dierenrijk door wreede antipathie, gestegen
Tot onverzoenbren haat. De een ijlde d' ander tegen
Ten krijg — het dier op aard, de visch in zee en vloed,
De vogel in de lucht, 't aasde alles nu op bloed !
Ook de eerbied voor den Mensch ging onder hen verloren :
Ze ontvloden hem met schrik, of zagen in hun tooren
Hem aan met oogen vol vermeetlen flikkerglans.
Dat was 't uitwendig wee, dat — voor een deel altans —
Door Adam werd gezien, in 't donker loof verborgen.
Maar diep daar binnen, school geheel een heir van zorgen,
En werd zijn angstig hart geslingerd op een zee
Van bange raadloosheid, van onuitspreeklijk wee.
In 't eind zocht zich dat hart een weinig lucht te banen,
En hijgend borst hij los met opgekropte tranen :
„O mij rampzalige, na zooveel zaligheid !
Dat is het einde dan, dier schittrende Aard bereid,
En mij, de glorie van haar glorie, eens gezegend
En nu gevloekt ! die God met blijdschap heb bejegend
(Mijn hoogst geluk !) en nu Zijn aangezicht ontvlied !
En nog is dit het eind van mijne ellende niet !
'k Heb die ellend verdiend — ik zou haar willig dragen,
Maar dat is niet genoeg! Ach, met wat welbehagen
Hoorde ik eenmaal dat woord : „Zijt vruchtbaar en vermeêrt !"
Die Blijmaar ook is in een Jammermaar verkeerd,
Werd ook een vonnis der vervloeking ! In mijn ooren
Klinkt reeds de smartkreet, die alle eeuwen zullen hooren
Van alle kindren en kindskindren, die uit mij
Geboren worden : „Wee ! waarom toch leven wij ?
Wij danken ons bestaan aan Adam den gevallen' —
Maar onze dank is vloek !" Zoo stroomt de ellend van allen
In vreeslijke eb terug op mij, hun middenpunt !
O Vreugd van 't Paradijs, mij al te kort gegund,
En al te duur betaald, reeds met de smart van heden !
Heb ik dan immer, o mijn Schepper ! U gebeden,
Toen ik nog stof was, mij te vormen tot een Mensch ?
Viel ik U lastig met den redeloozen wensch
Mij uit de duisternis in 't volle licht van 't Leven
Omhoog te heffen, of deez' lusthof mij te geven ?
Neen ! Nu mijn wil niet tot mijn aanzijn werd gevraagd,
Zou 't billijk wezen dat mijn stof wierd weggevaagd,
Gemengeld met het stof waaruit ik ben genomen.
Ik zou geen poging doen om aan die straf te ontkomen,
Maar lei oodmoedig al uw giften aan Uw voet,
Geheel onmachtig tot bewaring van een goed
Dat ik — niet heb gezocht ! O, zulk een lot te dragen,
Waar' strafs genoeg ! Waarom met eindelooze plagen
Die straf verhoogd ? De weg van uw rechtvaardigheid,
O God ! ligt voor mijn oog met neevlen overspreid ! . . .
Maar 'k weet, ik doe mijn klacht te laat ten hemel steigren :
Ik nam Gods voorwaarde aan : ik had haar moeten weigren !
'k Nam ze aan, 'k genoot het goed ; en mag ik nu daarna
Gods recht betwisten ? heb ik aanspraak op gená ? . , .
,,'k Heb niet gevraagd of Hij mij scheppen wilde ..." Ontzinde !
Als ik een zoon had, dien ik teederlijk beminde
Maar dien ik straffen moet, en die nu murmureert :
„Wat gaaft gij mij 't bestaan ? Ik heb het nooit begeerd !"
Zou 'k die ontschuldiging, vol trots en hoon, doen wegen ?
God schiep me uit vrije gunst en kroonde mij met zegen ;
Al wat Zijn liefde vroeg, was wederliefde-alleen :
Deze eischt gehoorzaamheid, en 'k heb dien eisch vertreên.
Ja, recht en billijk is Zijn vonnis : wederkeeren
Tot stof ! 'k Verdien niet meer, en kan niets meer begeeren.
O Welkom uur van mijn verlossing ! Stel niet uit,
O Rechter, maar volbreng nog heden uw besluit !
Steeds met den dood beschimpt, mij-zelven te overleven,
Zieltogend zonder einde, is erger dan te sneven !
Hoe heerlijk, zoo ik nu voor goed mijne oogen sloot,
In de aard ter rust gestrekt als in mijn moeders schoot !
Daar zou ik rusten, daar geen droom mij meer vermoeien,
War, mij Zijn donderstern niet meer in de ooren loeien,
Daar, de angst verstommen die mij als een démon kwelt,
En altijd erger lot niet enkel mij voorspelt
Maar 't verste Nageslacht, ooit uit mijn bloed gesproten !
O, mocht ik sterven ! ... Ach, pas is die zucht me ontschoten,
Of 'k voel een twijfling : maar indien nu eens de ziel
Haar hulsel overleefde als dat tot asch verviel ?
Indien ik, in het graf of waar ook, zonder ende
Mij-zelv' bewust bleef ?' ... , wat namelooze ellende ! .. .
Maar kan dat zijn ? De straf treft wie gezondigd heeft :
Dat is de ziel, en niet het stof dat haar omgeeft:
Zoo moet dan wel de ziel, zoo moet ik waarlijk sterven !
Vernietiging! zoet woord ! neen, 'k wil die hoop niet derven,
Mijn laatste, en de éenige die troost geeft in mijn pijn !
Al is God eeuwig, moet Gods wraak ook eeuwig zijn
En ware 't zoo, de Mensch is eindig : hoe kan 't wezen
Dat hij, die morgen sterft, een eeuwge straf zou vreezen?
Of wordt wat eindig was, tot eindloos voortbestaan
Gedoemd, een wraak ten zoen aldus toch nooit voldaan,
Of is die dood misschien iets anders dan wij dachten ?
Geen enkle slag, genoeg om alle levenskrachten
Te blusschen, maar veeleer een martling vol ellend,
Die op deez' dag begon en nimmer nimmer endt ?
O vreeslijk voorgevoel, waarvan ik niet kan scheiden !
Onsterfelijk de dood, onsterflijk ik, en beiden
Als saamgewassen, éen door alle de eeuwigheên ! . . .
Ook sta ik, arme, voor mij-zelven niet alleen :
Mijn vloek gaat over op al mijn nakomelingen.
Wat erfnis, o mijn kroost, die ik u op moet dringen !
Waarom kan ik haar niet verduistren ? waarom niet
Haar zoo verteren, dat ik niet s u achterliet ?
Hoe zoudt gij, dus onterfd, mij zeegnen, dien gij zeker
Nu op uw beurt vervloekt ! Waarom toch zou de Wreker
De misdaad van éen Mensch aan al zijn schuldloos kroost
Bezoeken ? ... Schuldloos ! zij ? O kranke, o valsche troost !
Wat kan uit mij ontstaan dan een verdraaid geslachte,
Misvormd naar ziel en wil, elke eerlooze gedachte
Volvoerend — zooals ik — tot schandlijke euveldaán ?
Hoe zouden zij voor God dan schuldloos kunnen staan ?
Wat meer ? ik word geperst mijn God gelijk te geven
Na alle twistrede ! Al mijn worstlend tegenstreven
En ijdel pleiten, voert, als door een doolhof heen,
Mij tot de erkentnis : ,ik ben schuldig, ik-alleen,
Het eerst en laatst, als bron en oorsprong van het kwade
Ik draag verdiende schande !' O woog Gods ongenade
Dan ook op mij-alleen ! Die wensch is uwer waard,
Verdwaasde ! Kunt ge een last, veel zwaarder dan deze Aard',
Dan alle waerelden, wilt gij, kunt gij die dragen,
Al hielp deez' zondares ze torschen ? Zoo verjagen
Te gader wat ik wensch en wat ik vrees, mijn hoop.
Geen hulp ! geen schuilplaats ! Ach, in 't midden van mijn loop
Plof ik ter-neder, méer rampzalig dan die leden
Of lijden zullen ; in onnoembre ellendigheden
Den Satan-slechts gelijk ! — God weet het wat ik lij' . .
O gij Geweten ! in wat afgrond stiet gij mij,
Een zwarte klove, waar noch zon noch sterren blinken,
Waar 'k radeloos van diep tot dieper neêr zal zinken ! ...
Dus jammerde Adam, in hartstochtelijke klacht,
Zich half verwijtend, in de stilte van een nacht,
Nu niet als voor zijn val, gezond, koel, frisch, maar hijgend
Van zwarte wolken en een damp, al dichter stijgend
En nedervallende op zijn angstig-zwoegend hart
Als met een dubblen schrik en centnaarszware smart.
Hij wierp zich raadloos op den grond, en scheen te sterven
Van angsten, éer hij stierf, vervloekend duizendwerven
Zijn wording, duizendmaal beschuldigend den Dood
Als tragen beul, den Dood, die huichlend meêlij' bood,
Daar hij vertoefde tot zijn offer toe te treden,
Dat hèm behoorde sinds den jammerdag van heden !
„Waarom toch maait de Dood" — zoo kreet zijn weegeklach —
„Zoo eindloos welkom nu, niet met een enklen slag
Mijn leven af?Moet God Zijn vonnis niet voltrekken,
Hij, die waarachtig is ? Waartoe 't gericht te rekken,
Wanneer de Hoogste Wet gerechtigheid gebiedt ?
Maar neen ! ' de bleeke Dood komt op ons roepen niet,
En God verhaast niet om de tranen onzer wangen
Of 't krimpen onzer ziel zijne al te trage gangen.
O Bosschen ! bronnen ! en gebergten ! dalen, gij !
En lustwaranden ! hoe gants anders hebt ge mij
Nog korts beandwoord, als hier mijn gezangen klonken !"
En toen nu Eva, zelve in droefenis verzonken
Waar ze eenzaam nederzat, hem zoo mistroostig zag,
Stond ze op en naderde . . Maar eer zij 't wagen mag
Een weinig laafnis — ach, hoe zal zij woorden vinden? —
Te dropplen in de smart des eeuwig-welbeminden,
Daar blikt hij om, en, met een oogwenk, streng en straf,
Snel, al te duidlijk, ach, wijst hij aldus haar af:
„Uit mijn gezicht, gij Slang ! Die naam toch voegt u 't beste,[29]
Gij, bondgenoot van haar die 't leven ons verpestte,
Afschuwlijk valsch als zij ! U faalt maar, sints dat uur,
De bonte slangenhuid, dat ieder kreatuur
Zich wèl kon wachten voor uw listen en uw lagen,
Daar 't hemelsch masker, dat gij onbeschaamd blijft dragen,
't Voortaan verstrikken zal door helsche veinzerij !
Nog smaakte ik al mijn heil, zoo zalig en zoo vrij,
Zoo niet uw blinde trots en wuftheid — wie van deze
Wat 't grootst ? — beleedigd door mijne al te juiste vreeze,
U, al te ontijdig, ach ! mijn raad had doen versmaan !
Gij moest gezien, al waar' 't door Satan! in den waan
Dat gij hem meestren zoudt! Maar neen, op 't eerst gezichte
Werdt gij verschalkt en zwichtte : ook ik, verschalkte, ik zwichtte,
Gij door de slang, en ik door u ! 'k Liet u alleen,
Ik waande u wijs en sterk, omzichtig op uw schreên,
In elke proef bestand ! Hoe had ik kunnen weten
Dat alles schijn was, dat uw deugd geen deugd mocht heeten,
Niets dan een ribbe, krom bij haar geboorte reeds,
Een overtolligheid, geworpen uit mijn vleesch !
Waarom deed de Almacht, die zij Zijner wijsheid hulde ! --
Met mannelijk geslacht de hemelen vervulde,
Hier op deze Aarde toch die nieuwigheid ontstaan,[30]
Een schoone misgreep in Zijn scheppingswerk voortaan ?
Waarom deez' Waereld niet aan schepselen gegeven,
Geslachtloos, even als die Englen die daar zweven ?
Waarom, waarom toch ---- moest het Menschelijk geslacht
Verduizendvuldigd — niet een andren weg bedacht?
Dan waar' de afgrijsbre ramp, waarmeê wij heden kampen,
Genadig ons gespaard, met heel dat heir van rampen,
Dat nu ontspringen zal uit Vrouwen-list, vereend
Dat Mannen-lust, voortaan alle eeuwen door beweend !
Want óf : de man zal nooit zijn ware weêrhelft vinden,
Maar eene aan wie hem lot of zelfbedrog verbinden ;
Of wel, de gade die zijn innigst hart verrukt,
Verwerpt hem, daar ze een snoode ontzind in de armen drukt,
Of wordt door Oudrendwang den Bruidegom onthouden —
Ofwel, wanneer, sints lang, de kluisters hem berouwden
Die hem verbonden aan een felle vijandin,
Vond hij — te laat, helaas ! — het voorwerp zijner min.
O bittre bron vanwee!ach, hoeveel duizendtallen
Zult gij al 't Huislijk Heil een leven lang vergallen !"
Hij zweeg en wendde 't hoofd ter zijde . . .
Neen, zoo niet !
Zoo wordt zijne Eva niet verstooten ! Ziet, ai ziet !
Daar werpt zij met een stroom van tranen, onder 't nokken
Van de opgekropte borst, met losgereten lokken
Zich krimpend aan zijn voet, omhelst zijn kniën, smeekt
Genade, en snikt deez' klacht, waarin haar harte breekt :
„O Adam ! Adam ! wil toch zoo mij niet vertreden
Laat God getuigen, welk een schat van teederheden,
Van liefde en eerbied, ik u wijde in eeuwigheid !
Ai mij ! 'k beleedigde u onwetend, 'k ben misleid I
Zie, 'k ben uw smeekelinge : ik kus in 't stof uw voeten,
'k Wil knielende mijn schuld zoolang ik leve boeten,
Maar och, onthoud mij, arme, onthoud mij niet wat ik
Mijn eenig leven noem : uw vriendelijken blik,
Uw hulp, uw raad, in al mijn bange droefenissen
Mijn laatste stut en steun ! Wanneer ik U moet missen,
Helaas ! waar zal ik gaan ? waar blijven ? Zal misschien
Ons 't leven heden,na éene ure, niet ontvliên ?
Zoo laat het tusschen ons dan vrede zijn ! Een lijden
Verbindt ons, laat ons saam' aan éenen haat ons wijden,
Die neêrdrukt op de — Slang ! Maar o, heb medelij,
En drukke toch uw haat op mij niet ! niet op mij
Die reeds verloren ben, die 't bloed mijns harten schreide,
En in ellende verre u overtref! Wij beide
Bedreven kwaad, maar ach, — ik weet, ik vloek het nu —
Gij tegen God-alleen, ik tegen God en U !
'k Wil naar de plaatse des gerichts boetvaardig keeren,
'k Wil met mijn smeekgebed het heilig oor des Heeren
Vermoeien, tot in 't eind het vonnis van omhoog,
Uw hoofd voorbij gegaan, mij gants verplettren moog',
Mij, de eenige oorzaak dat dit Eden ging verloren,
Mij, de eenig-schuldige, en het voorwerp van Gods tooren !"
Zij zweeg al weenend : zij, voor nog zoo korte poos
Zijn hoogste lust op aard, zijn leven ! Wapenloos
Lag ze aan zijn voeten neêr, schoon schepsel, in haar rouwe
Nog schooner. Wreede man ! kunt gij den traan der Vrouwe
Weerstaan ? Hij kan het niet .... Zijn binnenste ingewand
Versmelt van teederheid — hij greep haar bij de hand,
En hief haar tot zich op, en liet zich troostend hooren :
„Al te onvoorzichtig en begeerlijk als te voren
Betoont ge u heden ook naar dat wat gij niet kent,
Nu gij alléen de straf, alléen de volle ellend
Aanvaarden wilt. O leer toch eerst uw aandeel dragen
Aan 't Hemelsch vonnis, gij, die machtloos zoudt vertsagen
Indien gij gistet wat God s volle gramschap is,
Gij, door de mijne reeds verplet van droefenis !
Indien gebeden ooit Gods wil verandren konden,
'k Had lang reeds uit mijn ziel de smeeking opgezonden,
Dat toch aan mij-alleen het vonnis wierd volbracht
En U vergeven werd, U van zoo teêr geslacht,
Die mij waart toevertrouwd, die ik te slecht behoedde !
Neen, kniel niet ! dat ons hart geen booze drift meer voede !
Waarom elkander toch beschuldigd, wij, genoeg
Van God beschuldigd ? Neen, laat ons van 's morgens vroeg
Tot 's avonds laat elkaar de droeve last verlichten!
De Dood, ons aangezegd, zal eens ons beide richten ;
Maar, zoo ik wél zie, nog in vele jaren niet.
Hij nadert langzaam uit een schemerend verschiet,
Gelijk het sterven van een langen dag. Ons lijden
Wordt dus te meer verlengd, en in den loop der tijden
De onzalige erfenis van ons onzalig kroost !"
En Eva, die van moed en schaamte tevens bloost,
Spreekt :
„Adam ! 'k weet het, uit een al te droef ervaren,
Gij telt mijn woorden niet. Helaas, mijn woorden waren
Dan ook, als de uitkomst toont, wèl nutloos. Niettemin,
Onwaardig als zij is, toch hebt ge uw zielsvriendin,
Uw weêrhelft, aan uw hart op nieuw een plaats gegeven,
O ware 't, in uw hart ! Uw liefde, ze is in leven
En sterven al mijn hoop, mijn laatste troost ! Ik moet
U biechten wat gedachte ik in mijn ziele voedt,
Om 't leed te tempren, of (het beste !) een eind te maken
Aan alle leed .... Van al het bittre dat wij smaken,
Is 't bitterste de vrees dat wij een nageslacht
Het daglicht schenken, tot ellende voortgebracht,
Bestemd te sterven ! dat wij de oorzaak zijn van 't lijden
Van andren, van ons kroost, geboren om te strijden
Op de Aard door God gevloekt, om eindlijk, moêgeweend,
Te zinken in het Graf, dat stof met stof vereent.
Nog staat het in uw macht, het kroost, ons niet beschoren
Tot heden, nooit te zien : het worde nooit geboren !
Gij zijt nu kinderloos, ach, blijf dan kinderloos !
Alzoo bedriegen wij de vratigheid des Doods,
Die ons, die ons-alléen, als offers zal verteren !
Of acht gij 't duldloos, met elkander te verkeeren,
Elkander steeds te zien, te minnen met een gloed
Die in de ontbeering kwijnt van 't zoetste Huwlijkszoet,
Elkander weêrzijds met de onthouding te zien kampen,
Die langzaam, langzaam moordt, onlijdlijkste aller rampen ...
Wèl, laat ons sterven ! Wat verlengen wij een pijn,
Waarvan de Dood-alleen 't verzoenend eind kan zijn ?
Laat ons ons-zelven en een mooglijk kroost bevrijden
Van onze en hunne ellend ! Wij zijn ter dood gewijden :
'Verhaasten wij dan zelf wat éenmaal komen moest :
Zoo word' verwoesting door verwoesting-zelf verwoest !
Zij eindigde ; of, veeleer, de wanhoop brak heur klachte
Met snikken af. Zóozeer had haar de doodsgedachte
Doordrongen, dat de blos haar wegstierf op 't gelaat.
Maar Adam, rustig bij zoo jammerlijk een raad,
Had zijn meer stil gemoed tot beter hoop verheven,
En sprak :
„Mijne Eva ! uw verachting van het leven
En elk genot, schijnt iets voortreflijkers in U
Pan al wat gij versmaadt. Maar als gij daarom nu
Van zelfverderving spreekt, dan schijnt dat niet te voegen
Bij die voortreflijkheid. Wanneer ge uw hart voelt zwoegen
Van zulk een plan, dan, neen ! versmaadt gij 't leven niet
Met kalmen heldenmoed, maar toont ge zielsverdriet
Dat gij een leven, Al te dierbaar nog, moet derven !
Weet gij zoo zeker, dat gij enkel hebt te sterven
Om alle ellend te ontgaan, het vonnis van den Heer
Verijdlend ? Duldt Hij dat ? Helaas, ik vrees veeleer
Dat zulk een zelfmoord ons geen enkele onzer smarten
Niet slechts niet sparen, maar d' Almachtige uit zou tarten
Neen, beter troost gezocht ! Een vriendlijk morgenrood
Der hope daagt van ver' als we op die uitspraak letten :
„Uw zaad zal eens der Slang den vuigen kop verpletten !"
Hoe nietig die belofte, als zij van hém niet sprak,
D' Aartsvijand, die als slang ons naar den hartaar stak.
Zijn kop te brijzlen, ja, dat mocht vergelding heet en !
Maar die ontgaat mij als we onzinnig ons vermeten
Ons- zelf te dooden, of te leven zonder kroost,
Gelijk uw voorstel luidt. Zoo derfden we alle troost,
Terwijl de vijand aan zijn vonnis zou ontkomen.
Ban die gedachte, als zij uw hart heeft ingenomen !
Zij ademt enkel smart en ongeduld en wrok
En oproer tegen God en 't ons beschoren jok.
Gedenk hoe zacht en hoe genadig Hij ons hoorde
En vonnisde ! geen woord van woede of wraak verstoorde
Zijn heilge kalmte. Wij verwachtten op den dag
Der overtreding, ook den doodelijken slag
Die ons vernielen moest, toen, zie ! u Moederlijden
Voorspeld werd, maar weldra door 't zalig zielsverblijden
Van Moedervreugd vergoed. Mijn vloek ook werd verlicht
'k Zou voortaan werken in het zweet van 't aangezicht —
Kan dat een onheil zijn ? Neen, de Arbeid is een zegen,
De Lediggang een vloek. Zoo wordt ons brood verkregen ;
En zie, opdat ons niets in 't werk belemmren zou,
Heeft ons Zijn liefdezorg beschut voor hette en kou,
Toen ze onze naaktheid kleedde uit onverdiend erbarmen.
Hoeveel te meer zal Hij zich over ons ontfermen
Wanneer wij bidden, en met Godlijk medelij'
Ons leeren hoe wij ons in 't strenge jaargetij'
Beschutten tegen ijs en sneeuw en hagelslagen,
Misschien niet verre meer. Reeds huivren dwarrelvlagen
Van winden, nat en koud, en stroopen blad en kruid.
Al spoedig zien we naar een warmer schuilplaats uit,
Waar wij ons koestren eer de kille nachten dalen.
Beproeven wij den gloed van de opgevangen stralen
Der zon te kweeken door een stof die licht ontbrandt !
Of vuur te wekken uit twee takken, met de hand
Gewreven tegen éen : zoo als we dezer dagen
Twee groote wolken op elkander botsen zagen,
Waaruit de bliksem sloeg, die denne- en pijnboomstam
Ontstak en ons van ver' de warmte van de vlam
Verkwikkend toezond, die den zongloed kon vervangen.
't Gebruik van zulk een vuur, en al wat ons in 't prangen
Van welverdienden nood nog meer tot hulp kan zijn,
Al wat ons troosten kan in ziels- en lichaamspijn,
Zal Hij ons leeren, als wij 't Hem vertrouwend vragen.
Zoo dan behoeft geen angst ons aan het hart te knagen,
Dat ons het Leven niets dan jammer baren zal !
Hij zal ons leiden in dit Aardsche schaduwdal
Met licht en liefde, Hij ons steunen, Hij ons laven,
Hij ons versterken met een schat van goede gaven,
Tot we eindigen in 't stof, de laatste legerstêe,
Ons eigen thuis, 't begin van d' onverstoorbren vreê !
Nu, spreek ! wat past ons méer dan stil terug-te-keeren
Tot de eigen plaatse waar ons 't oordeel trof des Heeren,
Om daar te knielen, Hem te aanbidden, Hem de schuld
Te erkennen, met een hart van waar berouw vervuld?
Met tranen zullen wij den dorren grond besproeien,
Met onze zuchten heel de ontroerde lucht vermoeien,
Ten teeken onzer smart en diepe oodmoedigheid :
Dat is de ware weg, die tot vergeving leidt
Bij Hem, Wiens oog, ook dan als wij het ergste vreezen,
Ons niet dan goedheid en barmhartigheid doet lezen !"
Zoo sprak de Boetling, en 't waarachtige berouw
Sprak ook niet minder uit de spraakloosheid der Vrouw.
Zij spoedden zich ter plaats, waar zij des Heeren woorden,
't Rechtvaardig Oordeel en de Heilbelofte hoorden,
Eerbiedig knielend voor Zijn zetel, Hem de schuld
Belijdend met een hart van diepen rouw vervuld,
Den dorren bodem met hun tranen oversproeiend,
Met diepe zuchten heel de ontroerde lucht vermoeiend,
Ten teeken van een smart, een ware oodmoedigheid,
Zooals de ziel versmelt die tot haar Schepper schreit !
Noten
bewerken- ↑ De derde: Satan
- ↑ God spreekt hier door zijn Zoon, die optreedt als zijn plaatsvervangend regent en waarnaar in de hele scène wordt verwezen als God.
- ↑ Milton probeert hier de bestraffing van de slang te rationaliseren zoals opgetekend in het Genesis-verhaal - hoewel onschuldig, is het lichaam van de slang "in haar natuur aangetast" (versregel 169) en kan het dus nooit meer zijn zoals het oorspronkelijk was gemaakt.
- ↑ Moeten nu 'wisselvalligheden' ondergaan: dat wil zeggen, seizoenen, inclusief winter en koude en regenachtige nachten, moeten nu voorkomen.
- ↑ Zie Johannes 13:5-17, waar Jezus de voeten van zijn discipelen wast
- ↑ Petsora of Pechora, een Siberische rivier.
- ↑ Cathay werd voorgesteld als een koninkrijk in het noorden van China, voorbij de Grote Muur.
- ↑ Drijvend Delos: Toen Leto, of Latona, zwanger was van Jupiter, creëerde Neptunus het drijvende eiland Delos als een toevluchtsoord voor haar tegen de woede van Juno, en daar baarde ze de tweeling Apollo en Diana. Later verankerde Jupiter het eiland tussen de Cycladen.
- ↑ Gorgonen konden mensen in één oogopslag in steen veranderen; bijvoorbeeld de blik van Medusa.
- ↑ Xerxes probeerde de Hellespont te overbruggen om Griekenland binnen te vallen en te veroveren; zijn hoofdstad was Susa, waar de Perzische koning Darius een winterpaleis had, genoemd naar Memnon.
- ↑ Hellespont: de smalle zeestraat tussen de Zwarte Zee en de Egeïsche Zee, en de scheidslijn tussen Europa en Azië.
- ↑ Milton spreekt over adamant: een mythische substantie van ondoordringbare hardheid.
- ↑ De drie afzonderlijke en verschillende wegen zijn: van de aarde naar de hemel gemarkeerd door de Jacobsladder (3.510-15); van de buitenste rand van het universum tot de aarde gemarkeerd door de berg Sion (3.528-37); en nu van de aarde naar de hel gemarkeerd door deze brug.
- ↑ Milton zegt hier: Thou art thir Author and prime Architect:, "Maker en eerste architect": een parodie op Gods schepping.
- ↑ "in harmony": Zonde is natuurlijk Satans dochter, geboren uit zijn hoofd op het moment van Satans overtreding, en ook zijn geliefde en de moeder van zijn enige zoon, Dood.
- ↑ Satan, Zonde en Dood staan als het ware telepathisch in contact met elkaar
- ↑ Miltons portentous bridge betekent niet alleen wonderlijk of verbazingwekkend, maar ook sinister, onheilspellend voor wat de mens te wachten staat.
- ↑ Pandemonium: Satans hoofdstad
- ↑ Lucifer is de naam van Satan vóór zijn val uit de hemel, maar wordt daarna niet meer gebruikt om naar hem te verwijzen.
- ↑ Astrakhan: een Tartaarse stad aan de Wolga, vlakbij de Kaspische Zee, werd in 1556 veroverd door Ivan de Verschrikkelijke; in 1559 belegerde de Ottomaanse sultan de stad.
- ↑ Tronen...Machten: verwijzen naar vijf van de negen traditionele christelijke engelenorden.
- ↑ Ongeboren Nacht: omdat Nacht niet bestond voordat God het schiep>
- ↑ Amphisbeen: een fabelachtige slang met aan beide uiteinden een kop, beschreven in Lucanus' Pharsalia. Dezelfde tekst identificeert Medusa als de bron van alle slangen.
- ↑ Dipsa(s): mythische slang waarvan de beet hevige dorst veroorzaakte.
- ↑ Milton zegt hier: thicker then the snakie locks That curld Megæra - Megaera: een van de drie furiën of godinnen die misdaad wreken; net als Medusa hadden ze slangenhaar.
- ↑ de Dode Zee; het beruchte Sodom lag aan de Dode Zee voordat het door God werd vernietigd;
- ↑ Sirocco en Libecchio: Italiaanse namen voor zuidoostelijke en zuidwestelijke winden
- ↑ "Tweedracht": In de Griekse mythologie, Eris of Discordia genoemd. Volgens de legende gooide ze een appel die bestemd was "voor de mooiste" tussen de godinnen en zo ontstond de wedstrijd waarin Paris Aphrodite als de mooiste beoordeelde. Zijn beloning was Helena, de vrouw van Menelaüs. Daaruit ontstond de Trojaanse oorlog.
- ↑ "Gij slang": "Al in de oude rabbijnse commentaren werd opgemerkt dat de naam Eva verband houdt met oude Semitische woorden, in het Fenicisch en Aramees, voor 'slang'.
- ↑ "nieuwigheid": Adam wijst erop dat Eva als tweede werd geschapen en dus "nieuw" was in vergelijking met de schepping van de man.