Paradise Lost van John Milton/Boek XII
Navigatie: Boek I - Boek II - Boek III - Boek IV - Boek V - Boek VI - Boek VII - Boek VIII - Boek IX - Boek X - Boek XI - Boek XII
Vertaling: Jan Jakob Lodewijk ten Kate (1875)
TWAALFDE BOEK
(Engelse tekst van Milton: zie Wikisource Paradise Lost/Book XII)
De engel Michaël gaat voort met te verhalen, wat er na
den Zondvloed geschieden zal. Hij maakt gewag van
Abraham, en komt zoo tot de nadere verklaring, wie
dat beloofd Zaad der Vrouwe wezen zal, na den val
door Gods troostende belofte — het Moederevangelie —
toegezegd. Voorspelling van de geboorte, het sterven,
de opstanding en de Hemelvaart van Gods Zoon : den
staat der kerke tot Zijne wederkomst in heerlijkheid.
Adam, door het verhaal en deze belofte ten hoogste voldaan
en getroost, daalt met Michaël van den berg af, wekt
Eva, die al dien tijd had geslapen, maar met liefelijke
droomen, die haar onrustig hart tot kalmte en onderwerping neigden.
Michaël neemt beide bij de hand en leidt hen uit het Paradijs ;
het vlammend lemmer van een zwaard keert
zich achter hen om, en de cherubijnen betrekken hun
post om het Verloren Paradijs te bewerken ...
„Zoo, Adam ! hebt gij dan een waereld zien ontstaan,
En — eindigen : gij zaagt het Menschdom komen, gaan,
En als uit tweeden stam herrijzen. Nog veel dingen[1]
Hebt gij te aanschouwen, maar waar beelden zich verdringen
In visioenen, daar bezwijkt uw stoflijk oog.
Het menschlijk zintuig kan zoo lang niet van omhoog
Zelf staren in 't verschiet : 'k deed van den Berg u dalen,
En zal nu liever, als gij luistert, u verhalen
Wat voorts geschieden zal. Geef dan behoorlijk acht ! . . .
Dit schamel overschot van 't Menschelijk geslacht
Zal, zoolang de oordeelsdag nog diep gegrift zal wezen
In hun herinnering, de hooge Godheid vreezen.
Zij zullen voor een wijl wat eerlijk is en goed
Eerbiedigen, en ras, in nieuwen levensmoed,
Vermeerdren, vrede en rust genieten, 't aardrijk bouwen,
Met blijde dankbaarheid hun welige oogst aanschouwen
Van koren, olie, wijn, en op hun brandaltaar
Een offer brengen aan den goede' Alzegenaar.
Zoo zullen zij aan tucht en orde zich gewennen,
't Aartsvaderlijk Bestuur en Gods gezag erkennen —
Totdat er één verschijnt, vol heerschzucht, wien 't verdriet
Dat hij zijn broeders als gelijken naast zich ziet.
Hij zal hen dwingen om zijn heerschersjuk te dragen,
En dus met ijzren staf de Eendrachtigheid verjagen,
Die wet is der natuur. Hij voert een wilde jacht,
Ach, niet op dieren maar op menschen, list en kracht
Vereenigend : hij wil gebieden en regeeren.
„Geweldig Jager voor het aangezicht des Heeren",[2]
Laat hij zich noemen, 't zij in Godvergeten spot,
't Zij ten bewijze dat Hij zendling is van God,
Zijn plaatsvervanger. Dus wil die Rebel gehuldigd,
Ofschoon hij anderen van rebellie beschuldigt !
Hij gaart een heilloos rot, eerzuchtig zooals hij —
En trekkend westwaart voort van Eden, vinden zij
Een dal, waar pek en lijm, of 't ware uit Hellekloven,[3]
Opborlen uit een kolk. Hier zwoegen zij en sloven
Om zwaren tichelsteen, vereend met dit cement,
Op-éen te staaplen tot een toren, ongekend
Van reuzenbouw, wiens spits het hemeldak zou raken.
Hun streven is 't om zich een grooten naam te maken,
Opdat ze, alom verspreid, toch overal hun naam
Weêrgalmen hoorden, 't zij ter goede of kwader faam.
Maar God, die, ongezien, waar ook de menschen wandlen,
Hen volgt, getuige van hun heimlijkst doen en handlen,
Zal nedervaren om hun toren te bezien.
Eén wenk ! daar zullen orde en oordeel van hen vliên,
Verwarring stamelt van hun stotterende tongen,
De tweedracht raast en tiert, de lippen zijn verwrongen
Tot vloek en schimp .... Geheel dat bouwwerk stort te saam',
En draagt alle eeuwen door »Verwarring" tot zijn naam !"[4]
En Adam riep, terwijl de gramschap hem deed beven :
„Gij booze zoon! wie toch heeft u het recht gegeven,
Uw eigen broeders dus te treden in het slijk ?
God gaf ons heerschappij om over 't Dierenrijk
Als vorsten te gebiên — geen mensch zal menschen dwingen,
Geen stervling meester zijn van andre stervelingen.
De Konings-titel past aan God-alléen — en Hij,
De God der Vrijheid, schiep Zijn menschenkindren Vrij !
Maar die geweldenaar wil niet slechts de Aard regeeren :
Hij zoekt te dringen in des Hemelsch hooge sfeeren,
Als wilde hij God-zelf beleegren. Dwaze waan !
Hoe zou hij met zijn heir een oogenblik bestaan
Hoog boven wolken, waar hij d' ademtocht zou derven,
Waar hij van honger, niet naar brood, maar lucht, zou sterven !"
De Aartsengel sprak :
„Te recht treft uw bestraffend woord
D' ontaarden zoon, die dus des menschen rust verstoort,
De Vrijheid bindend. Toch, hoe hard, gij moet het hooren :
De ware vrijheid ging reeds sints uw val verloren !
Ze is Tweelingszuster van de Rede, en woont met haar;
Die beide leven als een onafscheidlijk Paar.
Wordt ooit de Rede driest verwaarloosd of verduisterd,
Dan heerscht de Hartstocht, en de Vrijheid wordt gekluisterd,
De Mensch verlaagd tot slaaf. Als hij gewillig bukt,
En duldt dat drift bij drift de vrije Rede drukt,
Dan levert God hem vaak, rechtvaardig, ook in handen
Van harde Meesters, die met uiterlijke banden
Hem dwingen : dubbel nu is hij zijn vrijheid kwijt!
Een geesselroede, die noodzakelijk kastijdt,
Is soms de Dwinglandij, al zijn zij die haar voeren,
De dwingelanden-zelf, die kwellen en beroeren,
Daarom niet schuldloos ! . . 't Zal gebeuren hier op aard,
Dat gantsche volken zóo ellendig zijn ontaard
Van de echte deugd — de Rede ! — en zoo door 't Kwaad gebonden,
Dat zij naar 't Hoogste recht, onvrij reeds door hun zonden,
Uitwendig evenzeer onvrij, in ketens gaan.
Getuige Noach's zoon, die 't misdrijf dorst bestaan[5]
Zijns grijzen vaders eer met wuften spot te honen,
En 't vonnis hooren moest : „Hij zal met al zijn zonen
Een knecht der knechten zijn, geslachte tot geslacht !
— Deez' later waereld toeft wat d' eerste heeft gewacht :
Van kwaad tot erger zal zij zinken, tot de Algoede,
Te lang getergd, in 't eind hun goddeloosheid moede,
Zijn aanschijn afwendt en hen op den weg van 't Kwaad
Aan eigen boosheid en verderfnis overlaat.
Uit alle volk der Aard wordt dan éen Volk verkoren,[6]
Dat Hem zal dienen : 't wordt uit éenen Man geboren,[7]
Beroemd door zijn geloof, maar vroeger opgevoed
In doodschen Beeldendienst, nabij Euphrates' vloed.
Helaas, dat menschen, die uit Noach's eigen woorden
(Hun tijdgenoot !) van de Ark en 's waerelds zondvloed hoorden,
Hun God verzaken, om voor 't werk van eigen hand
Te knielen, hout en steen ! God leidt hem uit zijn Land,
Ver' van zijn magen en de schijngoón die ze prijzen,
't Ur der Chaldeën, naar een Land dat Hij zal wijzen.[8]
Hij wordt de Stamheer van een Natie, groot van kracht,
En in zijn zaad zal eens al 't menschelijk geslacht
Gezegend zijn, Hij volgt de heilge stem van Boven,
Niet wetende waarheen, onwrikbaar in 't gelooven.
Ik zie — gij kunt dat niet — met welk een heldenmoed
Hij, 't al verlatend, zich het eerst naar Haran spoedt,[9]
Niet als een beedlaar, maar gevolgd van rundren, schapen,
En heel den overvloed der kudden, herdersknapen
En maagden. Zoo bereikt hij Kanaän. Hij slaat[10]
Bij Sichem 't leger op, en God zijn toeverlaat[11]
Belooft hem (lieflijk loon van 't kinderlijk vertrouwen !)
Dat eens zijn nageslacht die bloeiende landouwen
Bezitten zou, van 't Noord bij Hamath, tot in 't Zuid'[12]
Bij d' aanvang der woestijn (ik spreek de namen uit,
Nu onbekend nog, maar zooals zij later heeten)
Van 't Oost, beginnende bij Hermons bergenketen,[13]
Tot aan de Westerzee. Deze Abraham gewint[14]
Een zoon, en deze weêr een Godgevallig kind,
D' Aartsvader Jacob, die in Mitzraïm gaat wonen,
Het Land des vruchtbren Nijls, waar een der jongste zonen[15][16]
Van 't Twaalftal, heerschende ter zij' van Faro's troon,[17]
Hun Gosen aanbiedt tot een erfelijke woon.
Na Jacobs dood zal zijn geslacht in stilte bloeien,
Om tot een machtig volk zoo talrijk aan te groeien
Dat later Farao, van nijd en vrees doorblaakt[18]
Voor zóoveel gasten, hen van burgers slaven maakt,
Misdadig woedende op hun mannelijke loten.
Twee broeders rijzen op, in 's Hemels kracht besloten
Tot redding van hun volk, dat aan hun heldenhand
In 't eind zal uitgaan tot het langbeloofde Land.
Maar eerst moet hun Tyran, volhardende in 't verachten
Van Isrêls Bondsgod, door geduchte wonderkrachten
En plagen opgezweept, hun d' uittocht gunnen. Bloed
(Maar onvergoten bloed !) moet eerst rivier en vloed
Ondrinkbaar maken. Ziet ! de vorschen, bij millioenen,
Ondieren, kruipende of gevleugeld, legioenen,
Met scherp gebit of vlijm gewapend, dringen door
Tot in paleis en hut : het graan dort in de voor;
Het vee op d' akker sterft door zwarte pest geslagen ;
't Volk krimpt van zweren ; en geduchte hagelvlagen
Met bliksemen doormengd, verplettren hof en gaard ;
En wat de korrel en de vuurvlam heeft gespaard,
Wordt door een sprinkhaanzwerm vernietigd tot den stoppel.
Geen morgenzon, heur straal weêrkaatsende in den droppel
Van vruchtbren regen — maar een tastbre duisternis
Drie dagen achtereen, die lijn en kleuren wissch'
In gantsch Egypte ! En nu — laatst oordeel van Gods tooren ! —
Een Engel des Verderfs vernielt elke' eerstgeboren'
Van Faro's volk en van hem-zelven. Dus beklemd,
Krank door tien wonden, is de Draak des Nijls getemd,
En gunt in 't einde dat de vreemdelingen trekken.
Maar hij verstokt zich steeds en schotsen overdekken
Zijn hart, zoo pas ontdooid — tot hij in razernij
Hen woedend najaagt, wie dat heerlijk woord van „Vrij"
Nog straks in de ooren klonk. Zijn wagenraadren woelen
Door 't slib der Roode Zee ; en ros en ruiter spoelen
Als bleeke lijken op dien zelfden oever aan,
Waar veilig en droogvoets alle Isrêls kindren staan.
Zoo wondre kracht zal God Zijn Heiligen verleenen !
Zoo, voor Zijn aangezicht, zendt Hij Zijn Engel henen,
Een wolk bij dag, bij nacht een heldre vuurkolom !
Zoo werpt hij in de zee des vijands benden om,
En voert Zijn eigen volk, langs twee kristallen muren,
Door 't water naar het strand. Lang zal hun wandling duren
Naar Kanaän. Daar waakt een Vijand, al te wêl
Gewapend en volleerd in 't bloedig oorlogsspel.
Die mocht een volk, nog pas aan 't slavenjuk ontheven,
Onkundig in den krijg, te ras van schrik doen beven !
Wie weet, of Isrêl niet, in angstig naberouw,
Oneindig liever naar Egypten keeren zou,
Om daar, hoe ook verdrukt, des Levens zoet te smaken :
Het Leven toch blijft zoet, wat smarten 't bitter maken !
Maar meer ! Voor Isrêl zal die reize der woestijn
Een nutte proeftijd, een gewenschte leerschool zijn.
Daar wordt hun Staatsbestuur gegrond, een Raad verkoren[19]
Uit hun Twaalf stammen, die hun 's Heeren wil doen hooren.
Daar spreekt Jehovah-zelf, hoog op Zijn wolkentroon
Op Horeb, bliksemend en dondrend Zijn geboón,
Een richtsnoer gevend voor hun burgerlijke zeden,
Zijn eerdienst reeglend met alle offerplechtigheden —
Doorbeeld en schaduw Hem, 't waarachtig Vrouwezaad,
Den weg bereidend, die naar Gods genaderaad
Der Slang den kop verplet. Maar 't is voor sterflijke ooren
Te vreesselijk de stem des heilgen Gods te hooren :
Zoo moge Mozes hun Gods tolk zijn Middlaar, hij,
Van 't Oud Verbond, wiens woord, gelijk de profecy
Der later Zieneren, den Middlaar moet verkonden
Van 't Nieuw Verbond, den Heer, Verlosser van de zonden,
Gezalfde Gods ! En nu aldus de heiige band
Gelegd is tusschen Volk en God, en offerand'
En verdere eerdienst en het voorschrift aller plichten
Geregeld is, wil God Zijn tabernakel stichten
Te midden van het volk, dat nu Zijn Bondsvolk is.
Een Heiligdom verrijst, waar Gods getuigenis
Rust in de Bondsla, met een deksel toegesloten,
't Verzoening-deksel, uit het fijnste goud gegoten :
Een zinnebeeld van Gods Genadetroon, bescháuwd
Door de open vleuglen van twee Cherubs, meê van goud ;
Terwijl de glansen die van Zeven Lampen stralen
(Een zonnegordel !) van Gods heerlijkheid verhalen,
Zijn licht weêrspieglend. 's Daags omhult voor elks gezicht
Een wolk die Tent, des nachts een glans van hemelsch licht,
Behalven dan als zij ten optocht zich bewegen.
Ten allerlaatsten wordt hun lange wensch verkregen,
En naadren zij, geleid door 's Heeren Engel, 't Land
Aan Abraham beloofd. Nu voert Jehovah's hand
Zijn volk ten strijde! Nu zal 't heldenkrachten toonen,
Slag leevren keer op keer, en Koningen onttroonen,
En koninkrijken zich veroovren ! 't Heet; „Gij zon,
„Sta stil ! en gij, o maan, in 't dal van Ajalon,
Tot Isrêl zegeviert !" en zon en maanlicht stralen,[20]
Als rekte zich de tijd totdat zij zegepralen !"
Hier viel hem Adam in de rede :
„Heelgezant,
Met godlijk kennislicht bestraalt gij mijn verstand !
Veel heerlijks hebt gij mij verkondigd ! en hoe streelde
Mij bovenal wat gij van Abram mededeelde
En zijn Godvruchtig kroost ! Nu voel ik eerst mijn oog
Ontsloten, d' angst gesust, die mij de ziel bewoog
Waar 'k peinsde wat het lot van mijn geslacht zou wezen !
Want nu zie ik van ver den gloriedag verrezen
Van Hem, in wien heel de Aard gezegend wordt. Ik mocht
De gunst niet wachten : ik, die kennis heb gezocht
Langs mij verboden weg .... Maar toch, wil mij verschoonen,
ten vraag : Waarom een Volk, waarbij de Heer wil wonen,
Met zóoveel wetten toch beladen ? — Elke wet
Doelt op een zonde, en waar die zonde een Volk besmet,
Waar zóoveel zonden zijn, kan daar de Alheilge toeven ?"
En Michaël hernam :
„Al moge 't u bedroeven,
't Is waar, ook onder hen — zijn zij uw kindren niet,
O zondaar ? --- voert de zonde, ach, al te zeer gebied !
Die wetten moeten hen het diep verderf ontdekken
Der Menschlijke natuur, wijl zij de zonde wekken
Tot overtreding, en dus 't aangeboren kwaad
Doen kennen, maar helaas, niet dooden! Zoo verstaat
De Mensch allengskens dat geen bloedige offeranden
De schulden delgen. Zoo moet in zijn hart ontbranden
Een diep verlangen naar een heilger offerbloed,
Naar zulk een Middlaar die den wil des Eeuwgen doet,
Van ganscher hart, met een volkomen Godlijk leven
En heilig sterven ; die den menschen kracht kan geven
Hem na te volgen en nu voor de zonde doof
Te leven, éen met Hem, rechtvaardig door 't geloof.
't Verbond der Wet moet dus de Menschheid voorbereiden
Tot beter Heilverbond, hem van de schaduw leiden
Naar 't ware wezen, van de letter tot den geest,
Van 't siddren van den knecht die voor verboden vreest,
Tot d' eerbied van een zoon; en niet tot doode werken
Maar tot waarachtig Goed zal hem de liefde sterken.
De Wet maakt slaaf, maar Gods Genade maakt tot kind.
Daarom, niet Mozes, schoon door God op 't teerst bemind,
Slechts Middlaar van de Wet, zal 't Volk de ruste geven
In Kanalen : hem volgt een Josua, verheven[21]
Ver boven hem, dien de Aarde als Jezus eeren zal.
Hij doodt de slang, Hij brengt des Satans Rijk ten val,
Hij voert de Menschheid, na veel smarts en pelgrims-sloven,
Uit waerelds rampwoestijn naar 't Paradijs Daarboven ! ... •
Intusschen zal Gods Volk in 't aardsche Kanaan
Zoo lange bloeien als een Natie bloeien kan
Die God gedenkt — tot zij door ongerechtigheden
De vreê zal storen, straks door Vijanden bestreden,
Die haar bedreigen met vernieling. Maar de Heer
Verhoort haar op 't berouw en redt haar keer op keer,
Door Rechters eerst en straks door Koningen, wier tweede[22]
De komst beloofd werd van een eindelooze Vrede
En blijvend Koninkrijk. En even zoo als Hij,
Betuigt alle eeuwen door de heilge Profecy :
„Uit dezes Davids stam wordt eens een Zoon geboren,
Het ware Vrouwezaad, eens Abrams hoop, verkoren
Tot aller koningen gezalfden Koning, Wien
In eeuwge heerschappij eens de eeuwen hulde biên !
Maar lang éer dat gebeurt, zal nog een reeks verrijzen
Van Vorsten, Davids kroost — geopend met dien Wijzen,
Die de Arke des Verbonds een Tempelheiligdom
Zal bouwen, vol van pracht. In heel dien langen drom
Van volgers op zijn troon zijn goede en kwade samen
Geboekt : de langste lijst draagt gruwelijke namen,
Herinneringen van gevloekte Afgoderij
Bij vorst en volk ; van heel een groote gruwlenrij,
Zoo zwart, dat God in 't eind hun midden moet verlaten.
Nu geeft Hij Land en Stad, en heilge tempelvaten,
Den Tempel-zelv', met de Ark, als smadelijke buit
Dien Vijand in de hand, wiens torenbouw, gestuit
Door spraakverwarring, hem den spotnaam heeft doen dragen
Van Babylon. Hier nu zal 't oude Bondsvolk klagen
In droeve ballingschap van tienmaal zeven jaar.
Dan brengt hen God terug, getrouwe Alzegenaar,
Gedenkende aan Zijn gunst en aan 't verbond, gezworen
Aan David : want daar is een dag in 's Hemels tooren,
Maar heel een leven in Zijn goedertierenheid !
Zijn volk, met hulp van Hem die Koningsharten leidt
Als waterbeeken, in hun dierbare landouwen
Terug-gekeerd, zal eerst den Tempel Gods herbouwen,
En leeft een wijl, gering, maar in Berusten staat.
Maar als hun aantal en hun rijkdom groeit, dan slaat
Het twistvuur weêr uit de asch. De Priesters, die de altaren
Bedienen, 't eerst verplicht den vrede te bewaren,
Zijn 't eerst tweedrachtig ! Door hun schandelijken strijd
Wordt 's Heeren Tempel-zelf ontheiligd en ontwijd !
Zij wagen 't, Davids kroost den Koningsstaf te ontwringen,
Totdat hij straks hun-zelf door drieste Vreemdelingen
Ontweldigd wordt — opdat de Ware Koning, Hij,
Waarachtige Erfgenaam van Davids heerschappij,
Zijns Gods Messias, arm en needrig op zou treden,
Verstoken van Zijn recht op 's waerelds heerlijkheden !
Nochtans, bij Zijn geboort' verschijnt een nieuwe ster,
Zijn komst vermeldend aan de Volken heinde en ver',
En brengt de Wijzen tot Zijn krebbe, die, hun kofferen
Met vreugde ontsluitend, goud en mirre en wierook offeren.
Des Hemels heerlijkheid schijnt over Bethlem's stal,
En Englen zingen met welluidend harpgeschal
Van 't welbehagen Gods in Menschen. De Albehoeder
Geeft Zijn Beloofde ! Een Maagd, Maria, is Zijn Moeder,
Maar God Zijn Vader, Hij, Gods Eengeboren Zoon.
Hij zal regeeren op Zijn voorbestemden troon,
Zijn Rijk zal heel deze Aard omvatten, en Zijn glorie
Straalt alle Heemlen door in eeuwige viktorie !"
Hij zweeg ; want Adam voelde een vreugde nu, zoo groot
Als straks zijn smart, zoodat hij traan bij traan vergoot,
Tot hij kon spreken :
„O met welk een zielsverblijding
Kroont gij mijn laatste hoop, Profeet van goede tijding !
Nu eerst begrijp ik wat ik nimmer heb doorgrond :
Waarom die Held, door God in 't Paradijs verkond,
Het zaad der Vrouwe heet. Gegroet, gij, uitverkoren
Tot heilge Moedermaagd ! eens wordt ge uit m ij geboren,
En uit u w schoot, Gods Zoon, Hij, aller Heidnen wensch,
Der Englen Koning 1 Zoo vereent zich God en Mensch.
Nu wacht de slang gewis, van doodlijke angst bestreden,
Haar einde : wanneer wordt haar vuige kop vertreden '?
Waar zal de strijd geschiên ? Wat wonde wacht toch wel
De verznen van den Held ?"
Hem andwoordt Michaël:
„Droom niet van tweegevecht of plaatselijke wonden
Aan hoofd of verznen ! Neen, zoo wordt de Slang der Zonden,
Zoo Satan, niet gedood, die, spijt zijn diepen val,
Een wonde u toebracht, die uw Heiland heelen zal
Door -- niet den Satan, maar zijn werken te vernielen
In u en in uw zaad, door 't redden uwer zielen!
Ook kan dit niet geschiên, tenzij de Middelaar
Herstelt wat gij verzuimde, en God en Mensch elkaar
Voor 't eerst ontmoeten in een heilige offerande
Der Liefde, tot den dood getrouw, des Menschen schande
Vrijwillig dragende, en in haar gehoorzaamheid
Den vloek vernietigend, zoo lang en bang beschreid.
Wie dan in Hem gelooft, wordt éen met Hem ! Vergeven
Wordt hem de schuld : hij erft het eeuwig zalig leven,
Daar uit genade wat zijn Middlaar heeft volbracht,
Hem toegerekend wordt ! Die Middlaar wordt veracht,
Vervloekt, veroordeeld, aan een slavenhout geslagen !
Hij duldt dat alles om u µw zonden weg te dragen
En — die van allen ! Ook uw schuldbrief wordt met Hem
Genageld aan het kruis, en stervend roept Zijn stem[23]
Zijne overwinning uit, en — de uwe ! In 't graf geborgen,
Houdt Hem de Dood niet lang. Nog daagt geen derde morgen,
Of 't nachtgestarnte ziet Hem rijzen uit het graf,
Met schooner luister dan ooit uchtendzon omgaf!
Dan is de Mensch verlost ! dan is ter éen er stonde
Het Vonnis uitgewischt, vernield de macht der Zonde,
De Dood, gedood ! Zoo wordt der slang de kop verplet,
En treedt de Menschheid voort ! Belemmerend heur tred,
'Schrijnt haar der verzen wond ? Die wonde wordt genezen :
Gods kindren sterven, maar dat zal een sluimren wezen,
Neen, een ontwaken in een Hooger Levenszon !
De Heiland, als Hij dus de waereld overwon,
Verschijnt slechts korten tijd Zijn Jongren. .. Heer der Heeren,
Beveelt Hij hun Zijn leer den Volkeren te leeren,
Te spreken van Zijn werk, te doopen in Zijn naam,
Te leven zoo als Hij, verbreidende al te saam'
Den zegen Abrams tot de verste nageslachten ;
Om stervende, als hun Heer, huns Heeren kroon te wachten,
Als deelers van Zijn kruis ! Want nauwelijks gaf die Heer
Aldus Zijn lastbrief, of Hij keert ten Hemel weêr,
Opvarende in triomf, bij aller Englen zangen.
Dan neemt Hij Satan in zijn hinderlaag gevangen,
In eeuwge ketenen gebonden, hem in 't slijk
Vertredend, diep-beschaamd, vernield met heel zijn Rijk !
Dan zet de Zone Gods zich op den Troon der troonen
Aan 's Vaders rechterhand, en draagt de kroon der kroonen,
Ver' boven al wat ooit een naam ontfangen heeft
In hemel of op aard... Tot Hij, die eeuwig leeft,
Terug zal keeren met de wolken ! Dan verrijzen
De dooden op Zijn stem : dan zal Hij 't vonnis wijzen !
Den bozen is het loon der boosheid weggeleid,
Den goeden, Hem getrouw, een eindloos heil bereid,
't Zij dan op Aarde, of in den Hemel ; want heel de Aarde
Zal dan een éen Hemel zijn, veel schooner dan de gaarde
Van 't Paradijs ooit was, en 't Zalig Zielsgenot,
Dat Edens Vreugd beschaamt, zal eindloos zijn — als God !'
Zoo sprak de Aartsengel, en tot 's waereld laatste tijden
Genaderd, zweeg hij. Maar met nameloos verblijden,
Van vreugde trillend, riep de Aartsvader :
„Is dat waar ?
O Goedheid zonder peil ! Zoo wekt de Alzegenaar
't Goede uit het Kwade, zoo herschept Hij al het Kwade
In eeuwig Goed ! Dat is verbazender genade,
Verwonderlijker werk, dan toen God de aarde schiep,
En uit de duisternis het licht te voorschijn riep !
'k Weet niet wat grooter is, mijn diepe zielesmarte
Om 't kwaad, mijn zonde-vrucht, of wel de vreugd mijns harten
Om zooveel grooter goed, gesproten uit het kwaad :
Meer heerlijkheid voor God, die de eer te boven gaat;
Meer goede wil van God voor 't Menschdom dan te voren,
Want heerlijkst is Zijn liefde en grooter dan Zijn tooren ! .
Maar wijze Aartsengel ! als Gods Zoon tem Hemel gaat,
Wat wacht Zijn volk, dat Hij beneden achterlaat,
De kleine vriendenschaar, omringd van alle zijden
Door Waarheids haatren die hun God en hen bestrijden ?
Wie zal hen leiden en beschermen ? Zullen zij
Niet krimpen onder 't kruis, als Hij, ja, méer dan Hij ?"
„Ja !" sprak de Aartsengel, „maar Hij zal een Trooster zenden,
Een Geest die hen vernieuwt. Hij gordelt hun de lenden
Met Waarheid, en Hij geeft hun 't eeuwig Woord tot zwaard.
Zoo staan zij en weêrstaan den Satan onvervaard.
Geen felle vuurpijl zal hun godlijk schild doordringen,
En schoon de bozen hen bij duizenden bespringen,
En, gapende aan hun voet, de vlammende Afgrond raast,
Hunne is een veêrkracht, die hun beulen-zelf verbaast !
Die Geest zal gaven op de Apostlen neêr doen dalen
En die zij doopen. 't Woord weêrklinkt in nieuwe talen,
Nooit aangeleerd, en nieuwe wondren werken zij.
Zoo brengen zij alom tot Volkeren, nabij
En ver, de Blijmaar', tot ze in 't eind als Martelaren
Gekroond, al jubelend ten hoogen Hemel varen.
Maar wolven volgen hen, ach, wolven tuk op roof!
De heilgeheirnen van 't zielzaligend Geloof
Verkoopen zij voor goud ; de waarheid die zij smaden,
Verhullen ze achter 't mom der bonte praalgewaden
Van bozen menschenwaan, die, 't purper eergestoelt'
Beklimmende, om de gunst der wufte waereld boelt.
Zoo zullen zij Gods volk met last bij last verpletten
Van leugenplichten en ongeestelijke wetten,
Door 't vleesch gesteund ! Dan zwerft de Vrijheid eenzaam om,
Een banneling ! Dan wordt Gods levend Heiligdom
Verbroken ! 't Woord van God, versmeten en vergeten,
Ligt in het kloosterstof gekluisterd aan een keten !
Een uitgelezen schaar, volhardende in den strijd
Voor geest en waarheid, wordt den folterdood gewijd:
Maar 't andre, 't grootste deel, verbeeldt zich d' Ongezienen
Met zichtbaar plechtgebaar en leêgen vorm te dienen —
De Waarheid, rustloos door den lasterpijl doorboord,
Zinkt schijndood in het graf en slaapt vele eeuwen voort;
En zeldzaam worden nu, vervalscht in kracht en waarde,
De werken des Geloofs ! Zoo kwijnt de zuchtende Aarde,
Waar 't bozen naar hun wensch, den goeden kwalijk gaat —
Tot op het krieken van den blijden dageraad
Als de Alvernieuwer komt, Hij, 't ware Zaad der Vrouwe,
Die 't Gruwelrijk verstrooit en uit hun angst en rouwe
De Zijnen opheft tot een eeuwge heerschappij !
Op 's Hemels wolken, in Zijn glorie, nadert Hij !
De kop des Satans wordt verbrijzeld — vlammen tintlen,
De waereld loutrend, en van uit heur doode sintlen
Verrijst een Heiligdom : een nieuwe Hemel daalt
Op een nieuwe Aarde, door geen perk van tijd bepaald.
Dáar zal Gerechtigheid in eeuwgen vreê regeeren !
Daar zweeft de Liefde rond op zilvren d uivenveêren !
Daar groeit de Levensboom, die hemelschaduw spreidt
En vruchten afwerpt van een eeuwge zaligheid !"
En Adam sprak voor 't laatst :
„Gij Ziener uit den Hoogen !
Wèl maalde uw profecy met wondervol vermogen
Me in vlugge trekken 't beeld der waereld en haar lot,
Geheel den kronkelloop van al heur tijden -- tot
De Tijd blijft staan! Dan volgt -- hier duizelt 's menschen reden —
't Oneindige, Eeuwigheid van eindlooze eeuwigheden !
Toch heb ik veel geleerd en — voor mijn hart genoeg :
Wel dwaas zoo ik naar méer, naar 't onbegrijpbre vroeg !
Ik weet het nu, dit moet des menschen alles wezen :
Met kinderlijk ontzach den eeuwgen God te vreezen,
Tot ieder offer der gehoorzaamheid bereid ;
Alom te wandlen in Zijn tegenwoordigheid,
Op Zijn voorzienigheid te letten, en te bouwen
Op Hem, der eeuwen Rots ! Die God van ons vertrouwen
Is over al Zijn werk barmhartig. Alle kwaad
Verwint Hij door Zijn goed, en uit het kleinste zaad
Lokt Hij de heerlijkste oogst. Wat de Aarde machtig noeme,
Verwint Hij door het zwakke, en wat ze als wijsheid roeme,
Beschaamt Hij door het zacht, eenvoudig kinderwoord
Der vroomheid. Zalig, die den Hemel toebehoort
Op Aard reeds ! Aan de zaak der Waarheid zich te wijden,
Is plicht — en heldenmoed voor God en Deugd te strijden !
Zóo wordt de Dood voor wie geloovig triomfeert
De Poort des Levens ! Dit heb ik van Hem geleerd,
Op Wien gij weest, mijn hoogst Exempel, Gods Getuige,
Mijn Heiland, aan Wiens voet ik diep eerbiedig buige ! . . ."
De Aartsengel, op zijn beurt, sprak nu voor 't laatst, gereed
Tot scheiden :
„'t Hoogste weet ge, als gij dit alles weet !
Geen Beter Kennis ooit is voor den Mensch te wachten,
Al telde hij 't gestarnt', al peilde hij de krachten
Des Hemels, elk geheim van d' Afgrond, heel Natuur,
Al wat de Almachtige sints 't eerste wordingsuur
Hervoort roept op 't gebied der Schepping, hier beneden,
Ginds in de hoogste hoogte ! En alle heerlijkheden,
Al 's waerelds Rijken, tot éen enkel Waereldrijk
Veréend, zijn bij den schat dier Kennis rook en slijk !
Maar dat de Vrije Daad zich aan die Kennis pare !
Voeg daar Geloof bij, voeg er Deugd bij ! Volg het Ware,
Betracht het Goede, min het Schoone ! Bovenal
Kweek aan de Liefde, die de meeste blijven zal,
De ziel van alles ! Dan zult gij niet hooploos treuren,
Omdat gij Eden met zijn lusthof moet verbeuren ;
Want Beter Paradijs zal heerlijk opengaan
En bloeien in uw hart ! Nu scheiden onze paan :
Wij dalen neder van den Heuvel der Gezichten,
Die u zooveel deed zien en weten. Andre plichten
Gebieden mijn vertrek. De Cherubijnenrij,
Op gindschen Berg door mij gelegerd, wacht op mij,
En zwaait ten optocht reeds het vlammend zwaard. Ga henen,
Wek Eva ! In den slaap is haar een droom verschenen,
Die alles goeds voorspelt, de vreeze die haar klemt,
Verzacht, en troostvol haar tot onderwerping stemt.
Gij-zelf kunt haar nu al wat gij van 's Heeren werken
Vernaamt, doen weten, al wat haar geloof kan sterken :
Vooral, dat eens uit Haar een Heiland wordt verwacht,
Het Zaad der Vrouw en 't Heil van 't Menschelijk geslacht
Zoo leef (en lang nog zult gij leven !) leef in vrede,
Eénstemmig in 't geloof! neem Gods belofte mede
In 't diepst' der ziel, en, schoon bedroefd om vroeger schuld,,
Door hope op 't zalig eind met grooter troost vervuld !"
Hij sprak; zij daalden van den Heuvel naar beneden.
Met haast wendde Adam naar het hofpriëel zijn schreden,
Waar Eva sliep. Maar ze is ontwaakt, en wel te moê,
Schoon diep weemoedig, riep zij hem bij 't naadren toe:
„Ik weet van waar gij komt, en o, ik weet wáarhenen
Wij gaan ... Ook in den slaap is mij mijn God verschenen !
Hij zond me een goeden droom, waarin me een lichtstraal blonk
Van zoete hoop, toen ik van smart in sluimring zonk.
Maar kom ! Geen woord van dwang hoeft mij van hier te drijven :
'k Volg zonder aarzelen. Met u te gaan, is blijven ;
En blijven zonder u, ware onvrijwillig gaan.
Ach, onder 's Hemels dak trekt maar éen plaats mij aan :
Die, waar g ij zijt ! Gij zijt mij 't al ! Met u te wezen,
Is overal te zijn waar 'k zalig was voordezen
En 't eeuwig blijf, schoon hier mijn zonde ons balling maakt !
Daar is éen troost, die mijn berouwvol harte smaakt :
Ik zal de Moeder zijn, waaruit Hij wordt geboren,
Die 't al herwinnen zal, nu door mijn schuld verloren !
Alzoo sprak Eva, en haar lieflijk woord klonk weêr
In Adams ziele, maar geen andwoord gaf hij meer
Want nevens hein stond daar de Aartsengel, en reeds straalden
De Cherubiem, die van den andren heuvel daalden,
Al dichter naadrend tot hun post aan de Oosterpoort.
Zij zweefden laag langs de aard in zwijgende orde voort,
Als neevlen 's avonds uit het diep des strooms gestegen,
Voortrollende over 't gras, den landman op zijn wegen
Vervolgend, klevende aan zijn hielen. Aan de spits
Ging 's Heeren vlammig zwaard, gelijk een bliksemflits
Of als een staartster vol verschrikking. Dralend traden
Onze ouders voort, als met een zware last beladen.
Daar greep de Aartsengel elk bij de eene hand, en toen
Begon de droeve tocht .... Vaarwel nu, wuivend groen
Der Oosterpoort! Vaarwel, gij vlakte daar beneden
Aan 's Paradijsbergs voet ! en, laatste grens van Eden,
Vaarwel ! ... Vaar eeuwig wel, verloren Heiligdom
Van Onschuld en Geluk ! ... Nog eenmaal zagen ze om.
Ach, ongenaakbaar reeds lag daar de Levensgaarde
Door 't vlammend zwaard beschermd ; en heel een heir bewaarde
De Poort aan de Oosterzij', gedaanten vol van schrik,
Met vuurge wapenen ! Beneveld werd de blik
Der beide ballingen, en weemoed vulde de oogen
Met tranen, die de hoop toch spoedig wist te droogen.
De gantsche waereld lag hun open, om naar lust
Een plaats te kiezen tot de langbegeerde rust.
Een Alvoorzienig God zou hen als gids geleiden
En bloemen van geduld op 's lijdens doornen spreiden.
Zij gingen hand aan hand, met trage en wankle schreên,
Maar verder, verder steeds, op 't eenzaam pad daarheen !
Noten
bewerken- ↑ Milton zegt op de tweede versregel And Man as from a second stock proceed: Noah en zijn familie vertegenwoordigen een tweede poging om de wereld te bevolken, de anderen zijn verdronken in de vloed.
- ↑ 'Geweldig jager' - Nimrod
- ↑ 'Een dal' - De vlakte van Sinear; zie Genesis 11.
- ↑ "Verwarring" - Het woord "Babel" komt voor in Genesis 11:9 en komt van de Hebreeuwse stam בָּלַל, wat letterlijk vertaald wordt als "verwarring".
- ↑ Noachs zoon: Cham (vader van Kanaän), de jongste zoon van Noach, gestraft door God voor het onthullen van de naaktheid van zijn vader (Genesis 9: 20-27).
- ↑ "één volk uitverkoren": Israël.
- ↑ Abraham; zie Genesis 17: 5.
- ↑ Ur was ooit een stad nabij de monding van de rivier de Eufraat aan de Perzische Golf in wat nu Irak is. Genesis 11:28-32 identificeert het als het geboorteland van Abraham.
- ↑ Har(m)an was een Assyrische stad die nu in Turkije ligt.
- ↑ Kanaän - Het oude land van de Kanaänieten, vaak genoemd in Genesis.
- ↑ Sichem was een Kanaänitische stad die voor het eerst wordt genoemd in Genesis 33:18
- ↑ Hamath - Hama, een stad die nu in het westen van centraal Syrië aan de rivier de Orontes ligt.
- ↑ Hermon - De berg Hermon op de grens tussen het hedendaagse Syrië en Libanon.
- ↑ Westelijke Zee - De Middellandse Zee.
- ↑ jongere zoon - Joseph, de op een na jongste zoon van Jacob.
- ↑ Milton over de Nijl: ... disgorging at seven mouths
Into the Sea - Vergilius' Aeneis spreekt over de Nijl als 'zevenmondig'. - ↑ De twaalf zonen van Jacob (de latere Israël) zijn de patriarchen van de twaalf stammen van Israël.
- ↑ Een latere farao die Jozef vergeet en de aanwas van de Israëlieten vreest; zie Exodus 1: 8 en de volgende hoofdstukken.
- ↑ Grote Raad - Mozes, Aäron en de zeventig ouderlingen die hun politieke en religieuze organisatie vormden.
- ↑ Israël - Jacob, zoon van Isaac, zoon of Abraham.
- ↑ Joshua (Jozua/Josua)- Volgens Jozua 1 leidde Jozua de Israëlieten pas over de Jordaan en terug naar het "beloofde land" nadat Mozes stierf.
- ↑ Het oude Israël werd eerst geregeerd door rechters (zie Rechters en 1 en 2 Samuël), daarna door koningen (1 Koningen en 2 Koningen). Saul was de eerste koning van Israël
- ↑ Kruisiging werd door oude Joden beschouwd als een vorm van verdoemenis; de Romeinen beschouwden het als een straf die alleen geschikt was voor slaven.