Spinoza Ethica

Inleiding
  1. Spinoza Ethica
Delen
  1. "God"
  2. De menselijke geest
  3. De gevoelens
  4. De menselijke slavernij of de macht van de gevoelens
  5. De macht van het verstand of de menselijke vrijheid


Auteurs
  1. Hansmuller

Ethica Deel 5 De macht van het verstand of de menselijke vrijheid - Ethices Pars Quinta De Potentiâ Intellectus, seu de Libertate Humanâ

Schema bewerken

  • Voorwoord en axioma's
  • Oplossing voor de gevoelens: stellingen 1-10 Goed regelen van de gevoelens van het lichaam. 11-20 "God" liefhebben.
  • Het hoogste geluk: 21-23 Duurzaamheid van de geest. 24-31 Zelfkennis en kennis van "God" met de derde soort kennis. 32-37 Verstandelijke liefde voor "God". 38-41 Eeuwigheid van de geest, echte vroomheid en godsdienst. 42 Geluk is niet de beloning voor de deugd, maar de deugd zelf.

Voorwoord bewerken

(Commentaar: de onderstaande indeling is niet van Spinoza, maar van de samensteller van dit wikiboek.)

(Inleiding) bewerken

Hier ga ik (Spinoza) dat deel van de zedeleer (ethiek) behandelen, dat tot vrijheid en geluk van de Geest (Latijn: Mentis Libertas seu beatitudo) leidt: de macht van het verstand en van de geest over de emoties. Maar de vervolmaking van het verstand hoort tot de logica, en zorg voor het Lichaam tot de geneeskunde.

(Stoïcijnen) bewerken

De Stoicijnen dachten dat onze wil de volledige macht heeft over onze gemoedsaandoeningen, maar zij moesten toegeven dat dit toch bijzonder moeilijk is. Men wilde dat duidelijk maken met een proef met twee honden: een huishond en een jachthond. Die wist men zo af te richten, dat tenslotte de huishond joeg en de jachthond had afgeleerd om hazen te vangen.

(Descartes) bewerken

Ook Descartes (Latijn: Cartesius) dacht dat we de volledige macht over onze emoties konden krijgen. Hij beweerde dat de Ziel of de Geest voornamelijk in de pijnappelklier (glandula pinealis, hypofyse) zit die midden in de hersenen hangt. Met die klier zou de Geest alle bewegingen van het Lichaam en uitwendige voorwerpen waarnemen. En omgekeerd zouden de kleinste bewegingen van de levensgeesten (Latijn: spiritûs animales, de dierlijke geesten, de krachten die volgens Descartes en anderen de levensverschijnselen veroorzaken) deze klier op verschillende manieren in beweging brengen. Als de wil van de ziel de pijnappelklier op een bepaalde manier in slingering brengt als ooit vroeger gebeurde door die geesten, dan zal de pijnappelklier zelf de geesten voortdrijven zoals ze vroeger door dezelfde slingering van de klier werden afgestoten.

Verder is volgens Descartes elke wil van de Geest (Latijn: Mentis voluntas) van nature verbonden met een bepaalde beweging van de pijnappelklier. Bijvoorbeeld als iemand iets in de verte of dichtbij wil bekijken, verwijdt of vernauwt de oogpupil zich. Maar dat doet de oogpupil niet, als iemand dat wil, maar alleen als iemand naar iets vers of dichtbijs wil kijken.

Descartes zegt verder, dat hoewel elke beweging van de pijnappelklier door de Natuur van jongs af aan verbonden is met één bepaalde gedachte, we er door het gebruik andere gedachten aan kunnen verbinden (Descartes Artikel 50 deel 1 De Pass. Animae). Hieruit leidt Descartes af, dat iedereen volledig de hartstochten de baas kan worden. Volgens zijn definitie komen die hartstochten door bewegingen van de "geesten" (Latijn: spiritûs, levenskrachten, artikel 27 deel 1 De Pass. Animae). Uitgaande van vaste beginselen zouden we de macht hebben over onze wil, die met een beweging van de pijnappelklier en zodoende van de "geesten" kan worden verbonden. Zo zouden onze emoties uit onze beginselen kunnen voortvloeien.

(Kritiek op Descartes: de wil en pijnappelklier kunnen niet zo werken) bewerken

Hoe is het mogelijk dat zo'n beroemde en scherpzinnige man (commentaar: Descartes) zo'n geheimzinnige verklaring accepteert. Dat is toch geen afleiding uit vanzelfsprekende beginselen, zoals Descartes zich wel had voorgenomen. Descartes beweert hier iets wat hij niet "helder en onderscheiden" (Latijn: clarum et distinctum conceptum habet) had begrepen. Hij verweet dat zelf de scholastici, de scholastieken uit de Middeleeuwen. Want wat, zo vraag ik, verstaat hij onder eenheid van Geest en Lichaam? (Latijn: Quid quaeso? per Mentis, et Corporis unionem intelligit?). Zijn voorstellingen van Geest en Lichaam zijn zo verschillend dat hij geen enkele oorzaak van Geest of Lichaam kan aanwijzen, maar zijn toevlucht zoekt tot de oorzaak van het heelal, tot God.

Ik zou graag willen weten welke graden van beweging de Geest aan die pijnappelklier kan meegeven en met welke kracht hij die aan het slingeren houdt. Want ik weet niet of de Geest die klier sneller of langzamer aandrijft dan de geesten. Misschien gaat het verband tussen beginselen en emoties verloren door lichamelijke oorzaken. Bijvoorbeeld de Geest had zich vast voorgenomen een gevaar tegemoet te treden, maar de pijnappelklier ging bij het gevaar zo anders slingeren, dat de Geest alleen maar aan vluchten kan denken.

Echt, er bestaat geen verband tussen wil en beweging, daardoor kunnen de krachten van Geest en Lichaam niet met elkaar vergeleken worden en kan de Geest het Lichaam niet leiden. Daar komt bij dat deze klier niet zo midden in de hersenen ligt, dat hij makkelijk op veel manieren zou kunnen worden rondgedreven. Niet alle zenuwen lopen door tot in de hersenholte. Daarom sla ik alles over (Latijn: omitto) wat hij over de wil en de wilsvrijheid beweert. Ik heb al herhaaldelijk laten zien dat dit allemaal onjuist is.

(Geluk van het bewustzijn) bewerken

Omdat het verstand (Latijn: intelligentia) de macht van de Geest (Latijn: Mentis potentia) geheel bepaalt, leiden we de hulpmiddelen (redmiddelen, Latijn: remedia) tegen de emoties helemaal af uit kennis van de Geest. Iedereen kent die middelen wel uit ervaring, maar heeft ze niet goed waargenomen en duidelijk (Latijn: non accuratè ... nec distincte) onderscheiden. Hieruit zullen we alles afleiden wat te maken heeft met het geluk van de Geest.

Axioma's bewerken

  1. Als in één voorwerp twee bewegingen worden opgewekt die elkaar tegenwerken, dan moet tenminste één beweging veranderen, zodat ze elkaar niet meer tegenwerken.
  2. De kracht van een effect wordt bepaald door de kracht van de oorzaak ervan, tenminste voor zover de hoofdzaak van het effect door die oorzaak verklaard of bepaald wordt.

Stellingen bewerken

  1. De gewaarwordingen van het lichaam zijn net zo geordend en met elkaar verbonden als de gedachten en ideeën daarover in de Geest.
  2. Als we een gevoel losmaken van de gedachte aan een uitwendige oorzaak, verdwijnen de Liefde voor of Haat tegen die uitwendige oorzaak, net als de aarzeling die uit dat gevoel voortkwam.
  3. Als we van een inwerking (beïnvloeding?), die we passief ondergaan (Latijn: Affectus qui passio est), een heldere en onderscheiden voorstelling (Latijn: clara et distincta idea) vormen, houdt die inwerking op (ondergaan we die niet meer). (Commentaar: bewustwording.)
  4. Van elke inwerking op het lichaam kunnen we ons een helder en onderscheiden beeld vormen.
  5. Onder gelijke omstandigheden is een emotie voor iets wat we ons niet als iets noodzakelijks, mogelijks of toevalligs voorstellen, maar gewoonweg (?, Latijn: simpliciter), sterker dan alle andere.
  6. Naarmate de (menselijke) geest alles als noodzakelijk begrijpt, is zijn macht over emoties des te sterker en lijdt hij minder onder de emoties.
  7. Emoties (Latijn: affectus) die door het verstand komen of worden opgewekt zijn op den duur sterker dan emoties die door losse dingen komen, die volgens ons afwezig zijn (?)
  8. Een inwerking (emotie?) is des te sterker naarmate zij wordt opgewekt door meer gelijktijdig samenwerkende dingen.
  9. Een emotie met veel verschillende oorzaken die de geest samen met die emotie beschouwt, is minder schadelijk en laat ons minder lijden, dan een ander even sterke emotie die voortkomt uit maar één of een paar oorzaken (zin?).
  10. We kunnen de indrukken van ons lichaam (Latijn: Corporis affectiones) met het verstand ordenen zolang we niet ten prooi vallen aan emoties die in strijd zijn met onze natuur.

  11. Naarmate een beeld (Latijn: imago) op meer zaken slaat, komt het vaker voor of is het vaker sterk en houdt het de geest meer bezig.
  12. De beelden van dingen worden makkelijker verbonden met de beelden van dingen die we helder en onderscheiden begrijpen dan met andere.
  13. Naarmate een beeld verbonden is met meer andere beelden, is het vaker sterk.
  14. De geest is in staat om alle inwerkingen op het lichaam (Latijn: Corporis affectiones) oftewel beelden van voorwerpen (Latijn: rerum imagines) met het idee van "God" te verbinden.
  15. Wie zichzelf en zijn emoties helder en onderscheiden kent, houdt van "God", en des te meer naarmate hij zichzelf en zijn emoties beter kent.
  16. De geest moet zich het meest met deze liefde voor "God" bezighouden.
  17. "God" lijdt niet aan hartstochten (Latijn: passiones) en ondergaat geen enkele emotie (Latijn: affectus) van blijdschap of droefheid.
  18. Niemand kan "God" haten. Gevolg: De liefde voor "God" kan niet in haat veranderen.
  19. Wie van "God" houdt, kan er niet naar streven, dat "God" hem ook liefheeft.
  20. Deze liefde voor "God" kan niet door jaloezie (Latijn: Invidia, Zelotypia?) worden bedorven. Hij wordt sterker naarmate we denken dat meer mensen door dezelfde liefde met "God" verbonden zijn.

  21. De geest kan zich alleen iets voorstellen, of zich iets herinneren, als het lichaam bestaat.
  22. Toch moet "God" een voorstelling hebben dat het wezen van menselijke lichamen uitdrukt vanuit het gezichtspunt van de eeuwigheid (Latijn: sub specie aeternitatis).
  23. De menselijke geest kan niet helemaal met het lichaam vernietigd worden, er blijft altijd iets eeuwigs over.
    (Latijn:Mens humana non potest cum Corpore absolutè destrui; sed ejus aliquid remanet, quod aeternum est.)
    Bewijs: In "God" is een voorstelling van het menselijk Lichaam (5s22), dus dat hoort bij het wezen van de geest (2s13). We kenden de geest geen langere duur toe dan het lichaam (2s8). Maar iets wat uit "Gods" wezen zelf logisch verklaard wordt (weer 5s22), moet eeuwig zijn.
  24. Naarmate we dingen beter begrijpen, begrijpen we "God" beter.
  25. Het hoogste doel en deugd van de geest, is begrip van de derde soort. (Commentaar: soorten kennis, zie 2s40).
  26. Naarmate de geest dingen beter kan begrijpen met de derde soort kennis, neemt het verlangen toe om dingen zo te begrijpen.
  27. De derde soort kennis geeft de grootste gemoedsrust.
  28. Het streven of het verlangen om dingen te kennen met de derde soort kennis, kan niet uit de eerste maar wel uit de tweede soort kennis ontstaan.
  29. Alles wat de geest onder het gezichtspunt van de eeuwigheid begrijpt, kent hij niet omdat hij het nu bestaande lichaam kent, maar omdat hij het wezen van het lichaam onder het gezichtspunt van de eeuwigheid kent.
  30. Als de geest zichzelf en het lichaam kent onder het gezichtspunt van de eeuwigheid, moet hij "God" kennen en weet hij dat hij in "God" is en uit "God" moet worden begrepen (Latijn:scitque se in Deo esse, et per Deum concipi. Hele zin: Mens nostra, quatenus se, et Corpus sub aeternitatis specie cognoscit, eatenus Dei cognitionem necessariò habet, scitque se in Deo esse, et per Deum concipi.).

  31. De werkelijke oorzaak van de derde soort kennis is de (menselijke) geest, voor zover die eeuwig is.
  32. Wat we begrijpen met de derde soort kennis, daar genieten we van, en die blijdschap is gekoppeld aan het idee van God als oorzaak.
  33. De verstandelijke liefde voor "God", die voortkomt uit de derde soort kennis, is eeuwig (Latijn: Amor intellectualis Dei, qui ex tertio cognitionis genere oritur, est aeternus).
  34. De geest is alleen tijdens het leven van het lichaam onderworpen aan de emoties die in verband staan met de passieve aandoeningen (?).
  35. "God" houdt van zichzelf met een oneindige verstandelijke liefde (Latijn: Deus se ipsum Amore intellectuali infinito amat).
  36. De verstandelijke liefde van de (menselijke) geest voor God maakt deel uit van de oneindige liefde van God voor zichzelf. (commentaar: stelling ingekort)
  37. Er bestaat niets in de natuur, wat deze verstandelijke liefde tegenwerkt of teniet kan doen.
  38. Hoe meer dingen de geest met de kennis van de tweede of derde soort begrijpt, des te minder lijdt hij onder slechte emoties (Latijn:affectiones) en des te minder vreest hij de dood.
  39. Wie een lichaam heeft dat veel kan, heeft een geest die grotendeels eeuwig is.
  40. Hoe volmaakter iets is, des meer handelt het en lijdt het minder. Omgekeerd, hoe meer iets werkt, des te volmaakter het is.

  41. Ook als we niet zouden weten, dat onze geest eeuwig was, zouden we toch de rechtschapenheid en Moraliteit (Latijn: Pietas en Religio) vooropstellen en in het algemeen alles wat we in Deel 4 aan Moed en Edelmoedigheid (Latijn: Animositas en Generositas) toeschreven. (?)
  42. Het geluk is niet de beloning voor de deugd, maar de deugd zelf. We zijn niet blij met de deugd omdat we onze neigingen kunnen bedwingen. Het is net andersom: omdat we blij zijn met de deugd, kunnen we onze neigingen de baas.

Slotzin bewerken

Maar al het voortreffelijke is even moeilijk als zeldzaam (Latijn: Sed omnia praeclara tam difficilia, quam rara sunt).

Informatie afkomstig van https://nl.wikibooks.org Wikibooks NL.
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.