Plato/Alcibiades
Alcibiades, ook Alcibiades I' is een van de betwiste dialogen van Plato. Socrates gaat er een gesprek aan met de Atheense politicus en veldheer Alcibiades.
In de oudheid werd Alcibiades I beschouwd als de beste tekst om de filosofie van Plato te introduceren. Onder invloed van Friedrich Schleiermacher veranderde dit in de 19e eeuw, toen onderzoekers eraan begonnen te twijfelen of Plato wel echt de auteur was van deze dialoog. Op grond van linguïstisch onderzoek is er vanaf einde 20e eeuw weer enige steun voor de authenticiteit van de Alcibiades.
Inhoud
bewerkenSocrates verklaart zijn immense liefde voor Alcibiades in een korte inleiding, en besteedt de rest van de dialoog aan het opsommen van de vele redenen waarom Alcibiades hem nodig heeft. Socrates en Alcibiades hebben elkaar blijkbaar al lange tijd niet meer ontmoet, ook al zijn ze minnaars geweest. Nu Alcibiades binnenkort als twintigjarige veelbelovende politicus voor de Atheense vergadering moet verschijnen, wil Socrates van hem weten of hij in staat is om hen van advies te voorzien. Dat is zo. In dat geval, zo zegt Socrates, moet hij een goed raadsman zijn. Maar waarin dan precies? Bouwkunst, worstelen, noten spelen op een lier? Geen van dit alles, want daar zijn anderen deskundig in. Alcibiades zegt dat hij deskundig is in de belangen van het volk. Socrates plaagt hem nog wat verder (de socratische ironie), maar uiteindelijk houdt Alcibiades het bij kennis over oorlog of vrede, of over andere staatszaken.
Socrates komt nu pas op dreef en laat zijn prooi niet meer los. Wat is volgens jou het beste in kwesties van oorlog en vrede? vraagt hij. Bij muziek en gymnastiek kun je de beste manier en het juiste tijdstip volgens vaste regels vinden. Wat zijn dan de regels die hij daarvoor gebruikt? Alcibiades weet het niet. Schande! roept Socrates uit. Als een arts daarom gevraagd wordt geeft hij toch ook redenen waarom een bepaald voedsel gezonder is dan een ander? Maar als ik je vraag over dingen waarvan je zogenaamd verstand hebt en waarover je als deskundige advies denkt te kunnen geven, dan sta je met je mond vol tanden! Schaam je! Zo gaat het gesprek verder over thema's als recht en onrecht en hoe iemand daar verstand van kan hebben.
Socrates brengt de arme Alcibiades helemaal in verwarring wanneer deze zegt dat hij kennis over recht en onrecht van anderen heeft geleerd. Socrates brengt hem echter zo ver dat hij inziet dat mensen het onder elkaar niet eens zijn over recht en onrecht en het dus geen goede leermeesters kunnen zijn. Op dat punt lijkt de conclusie te zijn dat de schone Alcibiades, zoon van Clinias, van recht en onrecht geen verstand had en toch dacht van wel en zelfs van plan was om in de volksvergadering de Atheners te adviseren over dingen waarvan hij niets af weet... Socrates dringt erop aan om het gesprek verder te zetten. Als Alcibiades in staat moet zijn om een massa mensen te overtuigen, dan moet het toch mogelijk zijn om dit met één gesprekspartner te doen?
Oefen je redeneerkunst maar op mij! zegt Socrates. Dus: hoe komt het dat hij uit zichzelf of van een ander weet, wat (de Atheners) voordeel brengt? Alcibiades zegt dat wat voordeel brengt (aan het volk) niet altijd het eerlijkste is. Soms is eerlijkheid het voordeligst, en soms niet. Dat moet hij dan maar bewijzen. Socrates blijft echter de dialoog sturen en zegt dat het mooie evenmin in alle gevallen goed is, maar wel slecht en zo verder. De conclusie wordt dat niets dat mooi is kwaad kan zijn, en dat elke daad beoordeeld moet worden al naargelang de goede of kwade gevolgen die zij heeft. Wie iets moois van zijn leven maakt is gelukkig, en geluk bestaat dus in het bezit van goed. 'Mooi' en 'goed' zijn hetzelfde volgens Socrates. En eerlijk is hetzelfde als voordelig.
Welnu, zegt Socrates (als hij de verwarring bij Alcibiades merkt!): als je in de war geraakt als iemand je vraagt om te zeggen wat eerlijk is en wat oneerlijk, wat mooi en lelijk, goed en kwaad, voordelig en nadelig is... is dit dan niet het gevolg is van je onwetendheid in die dingen? Socrates vergelijkt deze situatie met iemand die op goed geluk wat aan het roer van een schip trekt, maar het eigenlijk beter aan een echte stuurman zou overlaten. Foei, foei toch, Alcibiades! roept Socrates, je begeeft je dus in de politiek om anderen raad te geven terwijl je zelf in de war bent over wat eerlijk, mooi, goed en voordelig is! Zo is het ook gesteld met de doorsnee politicus. Alleen Alcibiades' voogd, Pericles, stijgt daar bovenuit. En heeft niet hij zijn kennis en bekwaamheid aan Alcibiades doorgegeven? Zo vanzelfsprekend is dit dan ook weer niet, want er zijn ook domoren die niets opsteken van de aanwezigheid van een wijs man. Om niet in zijn toestand van onwetende te blijven, zal Alcibiades een of andere opleiding moeten volgen. Om te regeren zal hij eerst zelfkennis moeten verwerven, want zichzelf kennen is kennis hebben van zijn ziel.
Conclusie: vanwege Alcibiades' gebrek aan kennis en deugd is het beter voor hem en voor het welzijn van allen, om in plaats van te regeren iemand te gehoorzamen die deugdzamer is dan hij. Een man zonder deugd is veroordeeld tot een leven van dienstbaarheid. Alcibiades aanvaardt het verdict, maar vraagt Socrates om hem te helpen deze conditie te overwinnen.