Sociale geschiedenis van Europa 1500-1795/Leven in de absolute monarchie

Inhoudsopgave
  1. Inleiding
  2. Leven in de absolute monarchie
  3. Rechtspraak
  4. (Contra)reformatie
  5. Alfabetisering
    1. Bijlagen bij Alfabetisering
  6. Wellevendheid
  7. Tafelmanieren, keuken en goede smaak
  8. Gezin
  9. Het kind
  10. Adolescentie
  11. Ontsnappen aan de familietucht
  12. Van geestelijke verwantschap naar gezelligheid
  13. Sociale controle
  14. Charivari's in de Nederlanden
  15. Jeugdbendes
  16. Boerderijen
  17. Familie en erfrecht op het platteland
  18. Parijs
  19. Goede naam en lettres de cachet
  20. Intimiteit: plaatsen en voorwerpen
  21. Liefde en vriendschap
  22. Decadentie
  23. Revolutie

2. Leven in de absolute monarchie

Inleiding bewerken

 
Jean-Pierre Houël, Bestorming van de Bastille, 1789
 
Jacques Bertaux, Bestorming van het Tuilerieënpaleis

De feodalisering van Europa begon feitelijk al in de vijfde eeuw, maar het hoogtepunt ervan lag rond 1100, toen er zeer veel feodale heren waren.
1) Zij bestreden elkaar op leven en dood.
2) Zij maakten het volk tot hun lijfeigenen.
3) Zij beroofden de handelaren en legden daardoor de handel stil.
Rond 1100 keerde de kerk het tij door de Godsvrede aan de adellijke heren op te leggen. Als de heren de Godsvrede afwezen, kon de kerk hen als afvalligen aanmerken en dan hoefde hun volk hen niet meer te erkennen. Daarna werd het centrale gezag van de vorsten geleidelijk aan steeds sterker. Hoewel het feodalisme rond 1550 wel grotendeels voorbij was, bleven op het platteland sommige heren zich nog lang als feodale heersers gedragen.

Na de dood van Lodewijk XIII in 1643 werd Frankrijk feitelijk geregeerd door kardinaal Mazarin, tot in 1661 Lodewijk XIV de macht overnam. Vooral Mazarin was erg veel belasting gaan heffen en dit leidde tot een opstand van de adel in de zogenaamde prinsenopstand tussen 1649-1653. Lodewijk XIV zou de adel (mede) daarom sterk beteugelen. Onder hem kreeg de absolute monarchie zijn definitieve vorm.

De hoge adel was meestal schatrijk. Zij waren door de absolutistische vorst naar het hof gehaald omdat hij hen daar beter in de gaten kon houden en ze dus minder schade konden aanrichten. Ze konden daar niet veel meer doen dan in hun vriendenklieken allerlei intriges uit te broeden.

Als de adel en de burgerij zich samen tegen de koning hadden gericht, had diens absolute macht in gevaar kunnen komen. Maar daarvoor waren er teveel verschillen tussen de beide groeperingen.

De absolute monarch was een alleenheerser die alleen aan God verantwoording schuldig was. Hij had een onbeperkte greep op zijn onderdanen. Dit absolutisme viel samen met de Verlichting of de eeuw van de Rede (het verstand): de verlichte absolute vorst wist wat het beste was voor zijn volk, hij gold als onfeilbaar en vrij van corruptie. De Franse Revolutie van 1789-1799 wilde de mensen bevrijden van het machtsmisbruik dat daar vaak uit voortvloeide.

Burger en autoriteiten bewerken

Als burger moest je je directe meerdere altijd gehoorzamen en hem dankbaar zijn voor alles dat hij deed, of althans doen alsof, want daar hing je broodwinning vanaf. Die directe meerdere kon zijn: de magistraat, de officier, de pastoor, de leermeester en in het huwelijk de echtgenoot.

Wie zich hardop afvroeg of zijn meerdere, zoals de pastoor of de schepen, wel het juiste deed voor de samenleving, werd in de eeuw van de Verlichting een "republikein" genoemd. Met republikein bedoelde men dus niet iemand die het koningshuis omver wilde werpen, want vrijwel geen mens haalde het in zijn hoofd om zoiets zelfs maar te denken, maar iemand werd voor republikein uitgemaakt wegens een gebrek aan gehoorzaamheid aan zijn directe meerderen. Je moest je niet ongeduldig opstellen tegenover het gezag en je zeker niet verzetten tegenover de bezorgdheid en het toezicht daarvan, want het gezag was een afspiegeling van het gezag dat God over al zijn schepselen had.

Er waren ook autoriteiten die verder van de mensen afstonden zoals de leden van het parlement en de leden van het hof. Zij werden "Onze Heren" genoemd en men had er groot ontzag voor. De meerdere was doorlopend zeer aanwezig in het leven en in de fantasie van elke ondergeschikte.

Het volk bewerken

 
Louis Le Nain, Gelukkige familie, 1642
 
Bartolomé Murillo, Jonge bedelaar, 1645

Arme mensen hadden werk nodig en als ze dat niet konden krijgen, moesten ze van de bedeling leven. Zowel om werk te vinden als om bedeling te krijgen, hadden ze mensen nodig die hen wilden aanbevelen. Om bij die mensen in de smaak te vallen, moesten ze een onschuldige en werkwillige indruk maken, ze moesten zich netjes kleden en hun huis schoon houden. Ze mochten niet betrapt worden op alcoholgebruik en zeker niet op seksuele betrekkingen vóór of buiten het huwelijk. Het alledaagse leven werd buiten het zicht weggemoffeld. En ze moesten vooral laten zien hoe dankbaar ze waren. Hoe armer ze waren, hoe meer ze zich aan deze regels moesten houden. Men moest ze zo min mogelijk zien of horen, ze mochten vooral niet opvallen. Als er buren op bezoek kwamen, moesten die een goed onthaal krijgen en hun nieuwsgierigheid moest tot op zekere hoogte bevredigd worden. Waarschijnlijk was dit aangepaste gedrag niet meer dan een laagje vernis.

De tijden waarop de armen opstonden, naar het werk gingen, aten en weer naar bed gingen, lagen heel precies vast. Nooit konden ze ergens echt van genieten. Vrouwen mochten haast de straat niet op, ze hadden het ook veel te druk met de huishouding. De armen woonden in bouwvallige huizen of in appartementen met een lage huur. Je kon vreemde dingen meemaken in die huizen: bloed dat door het plafond sijpelde omdat in de kamer erboven een slager gevestigd was, wolken stof en kalk omdat in de ruimte erboven een opslagplaats was, een afgrijselijke stank omdat in de ruimte erboven de huiden van een leerbewerker hingen te drogen.

Arme mensen konden geld lenen bij woekeraars. Ook bezochten zij waarzeggers en astrologen in een poging om het waarom van hun ellende enigszins te verklaren en hun lot in de toekomst te verbeteren.[1]

In die volkshuizen was het een komen en gaan van buren en bekenden. De armen lieten zelfs overdag de buitendeur openstaan. Zo kon iedereen zien dat ze niets verkeerds deden en daardoor kregen ze een goede naam. Als een vrouw zich verdacht wilde maken in de buurt, moest ze vooral haar deur gesloten houden, de gordijnen sluiten en niet meedoen aan het geroddel. Toch kon niet iedereen zomaar altijd binnenlopen. Kinderen leerden al dat je niet overal naar binnen mocht en riepen hun vriendjes vanuit het trapportaal of vanaf de straat. De buitendeur ging dicht als men at en als de nacht viel. En hoewel er geen grendel op zat, kon men dan ongestoord met elkaar praten, of zelfs schreeuwen, of lachen, of zeuren. Dan kon men zeggen wat men wilde. Binnen de volksgezinnen had men hechte onderlinge relaties, of ze nu goed waren of slecht. Dit privéleven, deze tijdelijke afsluiting accepteerde men in de volksbuurten van elkaar.

Door die open-deur-politiek in de volksbuurten kon men zich dus met andermans zaken bemoeien en kon men ook gemakkelijk iets stelen. Maar de meeste mensen deden niets verkeerds, dus ze vonden het niet erg om doorlopend door de buren in de gaten gehouden te worden, en als er een verdacht figuur binnen kwam, zouden de buren het zien en hen waarschuwen, net zoals zijzelf de buren zouden waarschuwen. Men hielp elkaar wel, maar zei het ook als de grens bereikt was. Wie niet totaal zonder inkomsten was, moest niet net doen alsof hij blut was om geld te krijgen. Men was onderling wel vriendelijk, maar je moest vreemden niet alles vertellen, dat werd kinderen al geleerd. Over gezinskwesties, ambities, huwelijksplannen, geld en goederen sprak men nauwelijks met anderen. Je moest jezelf niet teveel blootgeven, want je kon altijd in je hemd gezet worden.

Toch had de bemoeizucht van de buren ook wel nadelen. Nieuwkomers in een dorp werden nogal eens door hun buren in een kwaad daglicht gesteld. Ze werden dan niet zozeer beschuldigd van oneerlijkheid, maar wel van een lage afkomst of een twijfelachtige eerzaamheid. En dat gebeurde ook met mensen die al lang in de buurt woonden maar die in de ogen van de buurt overlast veroorzaakten. De buren gingen dan meestal eerst naar de diezenier (een stadsmagistraat) of naar de parochiepastoor in de hoop deze figuur kwijt te raken. Pas als dat niet hielp, ging men naar de minder toegankelijke justitie.

Mensen konden zich dus 's nachts en tijdens het eten terugtrekken binnen de huiselijke kring, maar niet als het om morele kwesties ging. In Engeland werden bijvoorbeeld mensen die overspel hadden gepleegd (de buren zagen alles!) 's ochtends door de buurtgenoten uit hun huis gehaald en in processie met ketelmuziek naar de stadsmagistraat of de pastoor gebracht.[2]

Er werd veel geroddeld. Een goede naam was belangrijk. Er waren "wellevendheidshandboeken" te koop waar in stond hoe je je gedragen moest. De uiterlijke schijn moest opgehouden worden ten koste van alles, soms zelfs tot de dood erop volgde. Het is niet bekend of de armen achter hun gesloten deuren eigenlijk nog wel konden genieten van de genegenheid binnen hun gezin. Maar misschien gaf deze afmattende strijd de armsten ook wel een soort waardigheid: ze deden alles zoals het hoorde, dus niemand kon hun iets verwijten.

Omdat er in absolutistische staten als Frankrijk en de Duitse staten in de achttiende eeuw een grote behoefte was aan hoger opgeleide mensen en vooral aan bekwame en deskundige ambtenaren, bestond de mogelijkheid om zich via een opleiding op te werken, ook voor mensen uit bescheiden milieus.[3] Je moest dan hard werken en talent hebben. Het was verstandig om je plannen niet aan de grote klok te hangen voordat je ze verwezenlijkt had. En het kon van pas komen als je wist wat anderen van plan waren. Men probeerde nogal eens om elkaar de loef af te steken. Als alles meezat, kon je zo een comfortabel leven krijgen waarin je met ontzag behandeld werd, bescherming genoot en je jezelf kon terugtrekken in je privévertrekken. De Spaanse jezuïet Baltasar Gracián schreef in 1646 het boek "El Discreto" waarin hij beschreef hoe een mens zijn plannen achter een masker van geruststellende uiterlijkheid moest verbergen.

Men keek in die tijd helemaal niet neer op al die uiterlijke schijn. Integendeel, uiterlijk gedrag was heel belangrijk. De duivel kon niet zien of dat namaak was, want hij kon niet in het innerlijk van de mens kijken. Hij zag alleen de gebaren en gezichtsuitdrukkingen en als die waren zoals het hoorde, dan zou hij denken dat die mens zo vroom was, dat hij geen kans maakte om diens ziel te winnen.

Gerucht en publieke tijding bewerken

Vrouwen waren bepalend voor de publieke opinie en voor het ontstaan van geruchten. Ze spraken erg veel met elkaar in de deuropening, in het washuis, op de markt, aan de pomp, bij de gemeenschappelijke oven en bij de molen. Ze hoorden gesprekken en bespioneerden de buren. Zij wisten van elke kleine diefstal en van elke buitenechtelijke zwangerschap, niets ontsnapte aan hun aandacht. Een winkelbediende hoefde maar wat veel aandacht aan een zeker meisje te besteden of een stoet vrouwen trok al naar haar moeder, om quasi de huwelijkskansen van het meisje te bespreken en te vragen wanneer ze op de bruiloft konden komen. Vrouwen mochten er van alles uitflappen want ze droegen geen publieke verantwoordelijkheid en daarom hadden hun uitlatingen toch geen gevolgen. Mannen moesten vaak voorzichtiger zijn met wat ze zeiden.

Soms konden mensen, vooral vrouwen, een schandaal veroorzaken door iemands familiegeheimen op straat gooien. Het slachtoffer kon daardoor zijn goede naam verliezen en dan moest hij of zij wel genoegdoening eisen. Zo leefde er bijvoorbeeld in 1780 in een stadje een meisje (waarover het gerucht ging dat het een publieke vrouw was) samen met de plaatselijke dokter. Het meisje was al diverse keren van een kind bevallen en had ook al een paar miskramen gehad, maar ze had zichzelf bij elke bevalling in huis opgesloten. En zolang als ze dat deed, waren er alleen maar geruchten. Mensen beschermden elkaar door te zwijgen zolang ze maar niets zagen en niets hoorden.[4] Later ging zij echter met die dokter een openlijke huishouding voeren. Toen zwollen de geruchten aan en werd de vrouw publiekelijk voor onfatsoenlijk en schaamteloos uitgemaakt.

Vrouwen speelden een belangrijke rol bij het uitoefenen van sociale controle maar waren daar ook zelf de grootste slachtoffers van. Zij bewaakten de moraal en hadden daarbij machtige wapens: zij konden de publieke opinie ophitsen door een privéschandaal te onthullen. Zij konden de wet van het stilzwijgen doorbreken. Ze konden er zelfs justitie bijhalen.

Een schelmenroman bewerken

In 1753 schreef Jean-Baptiste Fabre een schelmenroman over Jean l'an Prés wiens vader als dief aan de galg was geëindigd. Jean's grootmoeder wilde hem naar school sturen zodat hij zou leren hoe hij zich behoorde te gedragen. Maar Jean wilde liever door schade en schande wijs worden in de wijde wereld.

Zijn vader had, voor hij stierf, zijn medeplichtigen goed beloond. De rijkste van hen heette Sestier en deze voelde zich verplicht om Jean, de zoon van zijn weldoener, als manusje van alles in dienst te nemen. Jean hield zich van de domme maar slaagde erin om de dochter van Sestier te verleiden en zwanger te maken zodat hij wel met haar moest trouwen. Daardoor kreeg hij een vermogen. Sestier was dus de bedrogenen, maar eigenlijk was het geld dat Jean hem afhandig had gemaakt dat van zijn vader. Sestier hield zijn mond want hij was inmiddels een achtenswaardig man geworden die een pruik droeg en beschermelingen had. Jean had bereikt wat hij wilde want hij wist wat er in de wereld te koop was. Zijn kinderen zouden een goede opvoeding krijgen en rechtschapen burgers worden.

Lagere edelman in dienst van absolute vorst rond 1650 bewerken

De lagere edelen waren veel armer dan de hoge edelen aan het hof. Zij hadden meestal een tamelijk anoniem baantje als (onder)officier.[5] Ze werden dus door de koning betaald. Als ze een beetje geluk hadden, kregen ze na 30 dienstjaren een erekruis en een jaargeld van 500 pond. Als ze pech hadden, waren ze vóór die tijd al gesneuveld. Zij hadden weinig uitzicht op roem of carrière en zij hoopten maar dat bijvoorbeeld een kolonel met enige invloed in Versailles een goed woordje voor hen zou doen. Als deze lagere edelen echter vergeten werden of zelfs in ongenade waren gevallen en daardoor almaar geen promotie kregen, kon het aanlokkelijk worden om hun legeronderdeel te verlaten en bijvoorbeeld naar een opstandige prins over te lopen. Maar trouw, eer, integriteit en fatsoen waren belangrijke waarden voor hen. Een adellijke militair kon niet zonder een zeer goede reden weglopen uit het leger van de koning om een beter betaalde functie bij de vijand aan te nemen. Dat werd als desertie opgevat. Hij hoorde trouw te zijn tot in de dood. Zelfs als zijn meerdere een moord beraamde, hoorde hij daar voluit aan mee te werken, of hij het er nu mee eens was of niet. Het kon gebeuren dat hij in ballingschap moest gaan en geen bron van inkomsten meer had.

Deze lagere edelen onderwierpen zich aan de plannen van hun meerderen ook al konden ze die niet begrijpen. Ze berustten. Ze waren eerder slaafs dan dienstbaar. Ze mochten op een gegeven moment niet eens meer ontslag nemen uit het leger van de koning. Ze werden onderworpen aan een strenge tucht. Elk persoonlijk initiatief werd de kop ingedrukt. Daardoor kwam er onderling een soort genegenheid die hun rivaliteit kon overstijgen. Als er tijdens een militaire expeditie doden waren gevallen, waren ze niet meer blij omdat ze opengevallen rangen en een mogelijke promotie zagen maar waren ze bedroefd om een gevallen broeder.

Er waren veel onderlinge ruzies, vooral om erekwesties. Jonge heethoofden vochten die uit in een duel om hun moed te bewijzen.

Autoriteiten in een geval van besmettelijke ziekte bewerken

 
Patiënt met hondsdolheid, 1959

In december 1705 werd in een Frans bergdorp een man gebeten door een dolle hond. Hij kreeg een afkeer van alles wat hij zag en later kreeg hij woedeaanvallen. Uit angst voor zijn eigen daden stuurde hij zijn vrouw en kinderen naar de pastoor die hen onderdak verleende. Ook waarschuwde de pastoor de apotheker en de buren van de man.

De apotheker, die wel wist hoe vreselijk de dood door hondsdolheid was, had de man een aderlating gegeven. Daarna was hij "vergeten" om de ader te sluiten. Daardoor zou de man kunnen doodbloeden.

Toen de pastoor kwam, vroeg de man wat hij met die geopende ader aan moest, maar de pastoor vond dat als de man zou sterven door deze aderlating dat een moord met voorbedachten rade was, waarop de hondsdolle man zijn ader sloot. Daarna nam de pastoor hem de biecht af en wilde hem het heilig Oliesel toedienen.

Het liefste wilde de man het heilig Oliesel krijgen en meteen daarna sterven doordat men hem onder een deken zou laten stikken of doordat men vier aderen tegelijk bij hem zou openen. Maar dat mocht niet van de pastoor. En zijn familie, die als enige gerechtigd was om een dergelijke beslissing te nemen, was in paniek. Zijn doodsbange vrouw deed niets anders dan huilen, smeken en zinloze hulp bedenken.

Daarop weigerde de man om het heilig Oliesel te ontvangen, want hij was bang dat zijn buren hem met bijlen en stokken zouden afmaken zo gauw als hij het heilig Oliesel had gehad. Zijn ziekte was namelijk ongeneselijk en als hij, in zijn razernij, anderen zou bijten, zouden deze ook besmet kunnen raken.

De buren, die na de waarschuwing van de pastoor het huis van de hondsdolle man waren gaan belegeren, hadden hem in zijn bedstee opgesloten door er latten voor te timmeren. Maar de man had het latwerk razend uit elkaar getrokken, zijn huis in brand gestoken en gedreigd iedereen die in de buurt kwam te bijten. De buren moesten de brand van buitenaf blussen door water via een goot in het huis te laten lopen.

De man sloeg zichzelf omdat hij dacht dat zijn lijden leek op dat van Christus[6], hij vroeg de buren of ze litanieën wilde zingen als hij stierf en hij ging bovenop de lauwe oven liggen om het niet meer zo koud te hebben en om het vuur niet meer te hoeven zien.

De buren traden eensgezind op omdat hen een groot gevaar bedreigde. Als de man hen beet, zouden zij ook ziek worden en sterven. Zij wilden de man niet doden, omdat zij zichzelf daartoe niet gerechtigd voelden: alleen zijn familie had zoiets mogen beslissen, maar die liet het afweten. Liefst hadden zij de man het heilig Oliesel laten geven en hem daarna vastgebonden en opgesloten met voldoende eten totdat hij aan zijn ziekte dood was gegaan. Maar zij durfden niet meer in zijn buurt te komen. Daarom namen zij de wereldse autoriteit in de arm in de hoop op een oplossing. De enige autoriteit die zij konden vinden was de griffier van een rechter. Deze wilde verspreiding van de ziekte ten koste van alles voorkomen. De buren wisten wel wat er zou gaan gebeuren en gingen weg bij het huis. De griffier stuurde zijn zoon met een geweer op de man af en die schoot op hem totdat hij dood was.

Bronnen bewerken

Geschiedenis van het persoonlijk leven. Van de renaissance tot de Verlichting.
Onder redactie van Philippe Ariès, Georges Duby en Roger Chartier.
ISBN: 90-5157-018-x
1986 Editions du Seuil, Paris
1989 Agon, Amsterdam

  • Betreffende hoofdstuk geschreven door: Yves Castan, universiteit van Toulouse.
  • Voor de paragraaf "Gerucht en publieke tijding" is als bron gebruikt een hoofdstuk geschreven door: Nicole Castan, Universiteit van Toulouse

Noten bewerken

  1. Religion and the decline of magic, Keith Thomas.
  2. Keith Thomas, Religion and the decline of magic.
  3. In de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden waren de mogelijkheden om zich op te werken in de achttiende eeuw juist kleiner dan in de zeventiende eeuw, want in de achttiende eeuw heersten in de Republiek de gesloten regentenoligarchieën die alle goede banen onder elkaar verdeelden.
  4. Zelfs als de buren bepaalde zaken wel "wisten", zwegen zij vaak. Zolang het maar niet duidelijk gezien of gehoord kon worden.
  5. In het beroepsleger dat vanaf ~1650 het huurlingenleger geleidelijk aan begon te vervangen.
  6. Tijdens de meditatie dacht men vaak aan het lijden van Christus.
Informatie afkomstig van https://nl.wikibooks.org Wikibooks NL.
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.