Sociale geschiedenis van Europa 1500-1795/Parijs

Inhoudsopgave
  1. Inleiding
  2. Leven in de absolute monarchie
  3. Rechtspraak
  4. (Contra)reformatie
  5. Alfabetisering
    1. Bijlagen bij Alfabetisering
  6. Wellevendheid
  7. Tafelmanieren, keuken en goede smaak
  8. Gezin
  9. Het kind
  10. Adolescentie
  11. Ontsnappen aan de familietucht
  12. Van geestelijke verwantschap naar gezelligheid
  13. Sociale controle
  14. Charivari's in de Nederlanden
  15. Jeugdbendes
  16. Boerderijen
  17. Familie en erfrecht op het platteland
  18. Parijs
  19. Goede naam en lettres de cachet
  20. Intimiteit: plaatsen en voorwerpen
  21. Liefde en vriendschap
  22. Decadentie
  23. Revolutie

18. Parijs

Bevolking

bewerken

De bevolking van Parijs bestond voornamelijk uit armen. Dat was niet verwonderlijk want hele volksstammen van arme boeren, handarbeiders en dagloners trokken van het platteland naar het drukke en lawaaierige Parijs omdat ze hoopten daar werk te vinden.[1] Vaak lukte dat niet en vervielen die mensen ook daar tot armoede.

Anderen werkten 's zomers op het platteland en in de winter in Parijs. Veel ouders op het platteland stuurden hun kinderen als ze een jaar of acht, negen, tien waren, naar Parijs om daar een vak te leren bij een meester-ambachtsman, een winkelier of een koopman. En als die kinderen daar een leven hadden opgebouwd, wilden ze liever hun familie laten overkomen naar Parijs dan zelf naar het platteland terug te gaan.

Veel mensen in Parijs trouwden liever niet omdat ze vrij wilden blijven. Ze leefden samen met iemand van het andere geslacht zonder getrouwd te zijn. Veel vrouwen werden door mannen verleid, zwanger gemaakt en vervolgens in de steek gelaten. Deze vrouwen hadden hun eer verloren[2] en kregen nergens meer werk. Ze waren daardoor te arm om hun kind zelf op te voeden en moesten het te vondeling leggen, ergens in een straat voor een deur. Degene voor wiens deur een kind te vondeling werd gelegd, werd wel eens door zijn buurtgenoten uitgelachen. Hij stuurde het kind zo snel mogelijk naar een vondelingenhuis. Deze vondelingentehuizen puilden uit van de kinderen en er stierven er veel van.

Er werden in Parijs 21.000 kinderen per jaar geboren en daarvan vertrokken er elk jaar 20.000 op karren naar het platteland omdat hun ouders hen uitbesteedden aan een min. Men hoopte maar dat dat goed ging want de ouders kenden deze min meestal niet eens. Als de kinderen na ongeveer twee jaar terugkwamen, herkenden de ouders hen soms alleen maar aan hun kleren.

Uit ondervragingen en getuigenverklaringen bij de politie blijkt dat bijna iedereen in Parijs wel een familielid in de stad had, zelfs de allerarmsten. Dat kon een ver familielid zijn en de onderlinge contacten konden schaars zijn: "onze" familie, waarbij ouders en kinderen verplicht samenleven, bestond nog niet. Toch voelde men zich met elkaar verbonden.

Huurkazerne

bewerken

De huurkazerne stond aan modderige, stinkende straatjes. Elke meter van het gebouw was verhuurd, van de begane grond tot aan de vliering.

Nog niet alle gegoede burgers waren in achttiende eeuw in herenhuizen gaan wonen of in het westelijke deel van de stad. Ook zij woonden wel eens in deze huurkazernes. Zij bewoonden dan de betere appartementen op de eerste tot de vierde verdieping.

Op de begane grond lagen meestal de winkels en de werkplaatsen. De straat stond bijna vol met hun uitstalling en werkbanken. Vlak boven de werkruimtes en winkels lag, door een trap daarmee verbonden, de entresol (een soort tussenverdieping). Hier waren de opslagruimtes van de winkels en werkplaatsen en de slaapkamers van de leerlingen en gezellen.

Dwars door het gebouw heen liep een wandelgang naar het binnenplein. Die gang werd 's nachts afgesloten. Je kon door die gang op de binnenplaats komen waar soms een waterput was. Achter de binnenplaats lag de volgende huurkazerne. Aan de achterkant van de huurkazerne waren open trappen bevestigd die (telkens in twee stappen) op overlopen uitkwamen. Die overlopen gaven toegang tot slaapkamertjes en de gangen op de verdiepingen. De deuren naar de appartementen van anderen of naar de overloop stonden vaak open. Bovenaan de trappen waren de latrines.

Onder het dak lagen zolders en vlieringen die 's winters koud en 's zomers heet waren. Daar woonden de werklieden en de dagloners die hier voor een paar stuivers per nacht een slaapplaats konden huren. Ze sliepen met zijn allen op matrassen of strozakken zonder enige vorm van privacy. Sommigen van hen waren bazig, andere waren ruziezoekers. Soms kocht een rijke koopman of ambachtsman die een winkel of werkplaats op de begane grond had en die veel personeel had, de hele zolder om hem aan zijn gezellen en leerlingen te verhuren.

In deze huurkazernes kon niets geheim worden gehouden. Echtelijke ruzies, buitenechtelijke liefdesaffaires, lawaai, rondrennende kinderen: alles werd gezien en gehoord.

De straat

bewerken
 
Albrecht Dürer, de woekeraar

Veel mensen werkten op straat en de meesten daarvan droegen hun handel op hun rug, zoals de marskramers, de tandentrekkers en de vertinners die de koperen ketels van binnen vertinden omdat koken in koper giftige bijproducten veroorzaakte. Verder taartenbakkers, bloemenverkopers en ijzerhandelaren. Mensen wilden niet naar ze hoeven zoeken: ze moesten naar de mensen toekomen. Ieder beroep had zijn eigen kleding waardoor ze goed te herkennen waren en iedereen in de wijk kende ze. Ze slaakten luide kreten en ze stonden meestal op een vaste plek bij een kruispunt of onder een galerij, net zoals de woekeraars, de loopjongens en de schoorsteenvegers.

De winkeliers hadden hun waren uitgestald in kraampjes op de straat en de ambachtslieden en hun gezellen hadden een deel van hun werkbanken op straat gezet om daar te werken. Gezellen en leerlingen zaten niet de hele dag binnen opgesloten, ze hadden contact met de klanten. Als de meester en zijn werklieden ruzie hadden, wist de hele buurt ervan. Voorbijgangers konden in één oogopslag zien of het in een werkplaats netjes was of een troep. Er was veel concurrentie en soms probeerden de ambachtslieden en de winkeliers elkaar klanten af te snoepen.

Ook het kind speelde op straat. Veel kinderen werden al jong, soms al als ze zeven waren, uitbesteed als leerjongen bij de meester van een werkplaats of winkel.[3] Of het kind hielp zijn eigen vader bij zijn werk, of het deed boodschappen en klusjes in huis voor haar moeder. Veel kinderen wisten al jong wat werken was. Lang niet alle ouders konden hun kinderen naar een college sturen. Er werd op de kinderen gelet door buren, handwerkslieden, kooplieden en door de pastoor en zijn diakens. In de wijk kende iedereen elkaar en hield elkaar in de gaten.

Politiecommissaris

bewerken

De politiecommisaris en zijn helpers bewaakten de openbare orde en de parochiepastoor en zijn diakens organiseerden de liefdadigheid voor de armen. De pastoor kon bewijzen van goed gedrag afgeven. De politiecommissaris won vaak bij de pastoor inlichtingen in over een verdachte wijkbewoner. De commissaris moest alles weten wat er in zijn wijk speelde. Onder hem werkten inspecteurs en verklikkers die alle geruchten verzamelden van de straat, de herberg, de kroeg en de fonteinen. Soms reden ze in gesloten koetsen door de stad. Een goede naam was een kapitaal bezit.

Vanaf 1738 had Parijs 48 commissarissen. Ze hadden veel privileges en bevoegdheden.

  • Ze waren aanwezig bij inbeslagnemingen.
  • Ze waren aanwezig bij het aanbrengen van gerechtelijke zegels.
  • Ze deden onderzoeken bij een boedelverdeling.
  • Ze namen klachten en aangiftes in ontvangst.
  • Ze stelden gerechtelijke dagvaardingen en processen-verbaal op.
  • Als ze iemand op heterdaad op een misdrijf betrapten, verrichtten ze arrestaties, ondervroegen de crimineel, sloten hem op en stelden een gerechtelijk onderzoek in.
  • Ze deden onderzoeken als ouders zich door hun kinderen te schande gemaakt voelden.[4]

De commissaris hield kantoor in zijn eigen huis. De buitenmuren daarvan hingen vol met aanplakbiljetten, ordonnanties, koninklijke edicten, vonnissen, en aankondigingen van publieke bestraffingen. Gewone mensen plakten daar ook nieuwtjes aan en advertenties over verloren zaken, soms ook een anonieme aanklacht tegen een medeburger.

De commissaris werkte onder de luitenant-generaal[5] en hij moest voor hem rapporten schrijven over: ongelukken met koetsen, opstootjes, samenscholingen en zelfmoorden. Hij moest, behalve doorlopend beschikbaar te zijn, ook voortdurend in zijn wijk surveilleren want hij moest alles weten wat er speelde. Hij moest zorgen dat de wegen onderhouden werden, dat er, waar nodig, nieuwe wegen gebouwd werden, dat de waterzuivering in orde was. De luitenant-generaal zat hem constant achter de vodden.

Mensen uit het volk kwamen ook bij de commissaris om hun hart uit te storten als er over hen geroddeld was. Ze namen dan soms getuigen mee om aan te tonen dat ze datgene waarover geroddeld werd, niet gedaan hadden. Als ze de commissaris konden overtuigen, ging hij naar de roddelaar toe, de ene keer om te proberen beide partijen te verzoenen, de andere keer om de roddelaar te vermanen en te verzoeken zijn geroddel terug te nemen. De commissaris werd bemind en gehaat. De politie ging zo veel mogelijk naar iedereen toe die ruzie had.

Geschiedenis van het persoonlijk leven. Van de renaissance tot de Verlichting.
Onder redactie van Philippe Ariès, Georges Duby en Roger Chartier.
ISBN: 90-5157-018-x
1986 Editions du Seuil, Paris
1989 Agon, Amsterdam

Informatie afkomstig van https://nl.wikibooks.org Wikibooks NL.
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.