Sociale geschiedenis van de vroege middeleeuwen/Bevolkingsgroepen

Inhoudsopgave
  1. Inleiding
  2. Koning, vazal, ridder, volk
  3. Recht en belasting
  4. Eigendom en omheining
  5. Bevolkingsgroepen
  6. Bevolkingsopbouw
  7. Ziekten
  8. Vraat- en hebzucht
  9. Huis en tuin
  10. Kleding en verzorging
  11. Gezin
  12. Buitenechtelijke seksualiteit
  13. Liefde
  14. Jacht
  15. Geweld
  16. Graf
  17. Hiernamaals
  18. Magie
  19. Kerk
  20. Kloosterleven
  21. Vrouwen
  22. Bronnen en links

5. Bevolkingsgroepen

Joden bewerken

De Joden waren naar West-Europa gekomen tijdens de diaspora's. Tijdens de Merovingische periode hadden ze zich in de Gallo-Romeinse steden gevestigd. In de Karolingische periode groeide hun aantal in Septimanië, in het Rijnland en in de Champagne. De Joden waren vaak reizende handelaren die ook in Spanje, Egypte en Italië kwamen. De Thora stond centraal in hun leven.

Vanuit de Kerk en de samenleving ontstond er in deze tijd de wens de Joden maatschappelijk te isoleren. Ze leefden dan ook noodgedwongen in zeer gesloten gemeenschappen en volkomen apart van de Gallo-Romeinen en de Franken. Het was voor Joden niet toegestaan om overheidsfuncties uit te oefenen, of grond te bezitten. Ook werden de Joden geweerd uit de ambachts- en handelsgilden. Wel was het Joden toegestaan krediet te verlenen. Op het derde concilie van Lateranen van 1179 verbood de Kerk christenen van mede-christenen rente te vragen bij het uitlenen van geld wegens het Bijbelse verbod uit Deuteronomium 21:19-20, waarin wordt bepaald dat men geen rente mag aannemen van zijn "broeder" maar wel van "de buitenstaander". Dientengevolge raakte de geldhandel geconcentreerd in Joodse handen.

Doordat de Joden zo waren afgezonderd hadden de christenen de mogelijkheid om de wildste fantasieën over hen te bedenken. De jodenhaat die vanuit de Kerk werd verspreid leidde tot verscheidene kruistochten waarbij Joden door de kruisvaarders op grote schaal zijn vervolgd en vermoord.[1]

Kloosterlingen bewerken

Kloosterlingen leefden eveneens in afzondering, maar daar hadden de christenen geen moeite mee. Ze zagen een klooster als een oord van vrede en als een voorportaal naar de eeuwigheid. De Joden hadden bijna vrijwel alle contacten met de buitenwereld afgesneden, de kloosterlingen niet. Ze ontvingen gasten, pelgrims, en novicen.

De eerste kloosterregels ontstonden in de vijfde eeuw in Gallië. Monniken leken toen nog erg op hun voorgangers[2], de analfabete Egyptische en Syrische boeren die zich voornamelijk bezig hielden met vasten en zelfkastijding. De heilige Columbanus (een Ierse monnik) en de heilige Benedictus van Nursia stelden de eerste kloosterregels op die algemeen geaccepteerd werden.

Het klooster werd een besloten plek met een deurbewaarder ervoor. Het had alles wat het nodig had: water, een molen, een tuin. In een klooster werden vele ambachten uitgeoefend, zodat de monniken niet naar buiten hoefden, want dat zou hen (geestelijke) schade kunnen berokkenen. Het klooster werd dus tevens een modelboerderij en een plaats met veel ambachtelijke werkplaatsen.

Aan het hoofd stond een pater-abt die regelmatig bij het nemen van beslissingen het advies inwon van de monniken-broeders. De abt was een oplettende vader en de monniken waren zijn geestelijke zonen, die hij begeleidde en die hij de deugden van stilzwijgen en nederigheid leerde. Zelden bestond een klooster uit meer dan 400 personen, omdat anders het gevaar van anonimiteit en verschraling van de menselijk verhoudingen op de loer lag.

Kluizenaars bewerken

Tot in de vroege zesde eeuw waren er nog zwervende monniken van het Egyptische en Syrische type die van kluis naar kluis zwierven. Benedictus keurde dat sterk af. Heremieten moesten nu eerst lang in een klooster verblijven voordat zij toestemming kregen om als kluizenaar te gaan leven. Toch kwamen er in de Germaanse samenleving steeds meer kluizenaars. De kluizenaar zocht een persoonlijke verhouding met God, zodat hij Diens liefde over de wereld kon uitstorten. Hij ging diep in de Gallische bossen wonen die toen circa 2/3 van Gallië besloegen. De kluizenaar werd een bosmens (sylvaticus), maar daardoor stelde hij zich gelijk aan de vogelvrije outlaw. Er zijn dan ook veel kluizenaars vermoord.

Rond de kluizen kwamen kloosters en nederzettingen. Van de vijfde tot de achtste eeuw waren er in het noorden van Gallië meer dan 350 heremieten. Er waren 3 golven van heremitisme:

  1. In de vijfde eeuw.
  2. In de zesde en zevende eeuw werden veel ontwikkelde Ieren en Aquitaniërs kluizenaar. Maar de Karolingers zagen de kluizenaars als een bedreiging voor een geordende samenleving en waren het daarom eens met Benedictus die het heremitisme wilde inperken. Kluizenaars sloten zich op in kleine cellen of in een (op een raampje na) dichtgemetselde kapel die tegen een kerk aan was gebouwd. Na 800 kwam er strengere wetgeving om te voorkomen dat labiele mensen zichzelf op deze manier zouden opsluiten.
  3. Rond 850 kwam er een derde golf. Tot dan toe waren mensen uit het volk en vrouwen talrijk geweest onder de kluizenaars en kluizenaressen. Nu kwamen edelen en mannen in de meerderheid. De kerk was machtig geworden en zag de kluizenaars als een mogelijke bedreiging. Je moest van goeden huize komen om nog kluizenaar te kunnen worden. Maar het volk bleef de kluizenaars gunstig gezind omdat ze zo afstaken tegen de wrede en zelfzuchtige samenleving.

Kluizenaars waren tevreden met gras en wortelen, stukken droog brood en vuil water. Ze leefden in hutten gebouwd van takken en baden om de demonen en de oude heidense goden te verdrijven. Er was moed voor nodig om een kluizenaarsbestaan te gaan leiden, want het was een leven dat in het teken stond van eenzaamheid en ontberingen.

Gilden bewerken

De oude Romeinse broederschappen waren vaak een soort beroepsorganisaties geweest. Deze bestonden nog steeds in de vroege middeleeuwen bij de steenhouwers, glasblazers et cetera. Hun fabrieksgeheimen en vakkundigheid werden mondeling overgeleverd en werden door deze organisaties bewaard en beschermd. De broederschapen beschermden tevens de enkeling in een gewelddadige samenleving.

Verder waren er marginale gemeenschappen, de gilden. Het woord is afgeleid van het geld dat de leden in de gemeenschappelijke kas stortten. Het waren gemeenschappen van boeren, ambachtslieden en vooral van kooplieden. Zij deden elkaar wederkerige eden: de ene keer om iemand uit de weg te ruimen, de andere keer om een bondgenoot te zullen beschermen.

Die eden werden gezworen op 26 december, de feestdag van de heidense god Jul omdat men op die dag verbonden kon sluiten met de demonen en met de geesten van de overledenen. Op die dag richtten de broeders banketten aan waar ze zo veel mogelijk aten en zo veel mogelijk alcohol dronken. Daardoor meenden ze een staat van helderziendheid te bereiken en in contact te komen met bovennatuurlijke krachten. Dan werden de eden afgelegd.

Ze werden door de geestelijkheid als immorele samenzweerders en een gevaar voor de openbare orde gezien. De kerk probeerde eerst nog de gilden te verchristelijken. Later werden ze door de concilies verboden. Toch waren deze organisaties nuttig in de strijd tegen de Vikingen, want ze hadden de middelen om piraten op zee te lijf te gaan.

Ook konden ze door hun samenwerking hun prijzen en economische wetten aan de samenleving opleggen. Dat verklaart mogelijk waarom de kerk tot na de elfde eeuw vijandig bleef ten opzichte van handelaren en burgers.

Noten bewerken

Informatie afkomstig van https://nl.wikibooks.org Wikibooks NL.
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.