Sociale geschiedenis van het Romeinse rijk/Werk
10. Werk
Notabelen
bewerkenEen notabele vermeldde allereerst de publieke waardigheden die hij had bekleed en pas daarna het beroep dat hij (uit liefhebberij) uitoefende: filosofie, retorica, poëzie, rechten, geneeskunde, en (in Griekenland) atletiek. Men noemde zich bijv "consul-filosoof".
In de provinciën mochten de plaatselijke oligarchieën vrijwel ongestoord hun gang gaan. Van alles wat zij als belasting ophaalden, hoefde de centrale overheid maar een klein deel te hebben.
De notabelen van de stadsvergadering (die ook de grootgrondbezitters waren) gaven alles wat zij op het platteland binnenhaalden (door winst en belasting) in de steden weer uit. Zij hadden weliswaar de leiding over de werkende bevolking maar zelf werkten zij niet. Zij zagen hun "niet werken" zelfs als een verdienste. Om echt jezelf te kunnen zijn, had je een vermogen nodig dat groot genoeg was om van te kunnen leven. Zij keken minachtend neer op de plattelandsbewoners en de arbeiders vonden ze inferieur.[1]
Vrije beroepen
bewerkenVrije beroepen als: architect, arts, filosoof, leraar (grammaticus), advocaat, redenaar, kunstenaar, werden als eerbaar beschouwd. Niet voor de hoogste klasse, maar wel voor wie daar net niet bij hoorde. Deze mensen hadden doorgaans niet voldoende eigen vermogen om van te leven.
Er waren uitstekende artsen zoals Galenus, men kon gecompliceerde operaties uitvoeren en er werden kruiden toegepast (zoals Bilzekruid).
Architecten hadden de beschikking over beton. Zij konden grote bouwwerken als aquaducten en bruggen bouwen en gebruikten daar ook machines voor.
Plebs
bewerkenHet plebs (volk) in de stad was onderverdeeld in 3 groepen.
1. Rijkere middenstand
bewerkenDeze bevolkingsgroep van de rijke patriciers was minder dan 5% groot. Ze waren veel rijker dan het gewone volk en soms even rijk als de notabelen. Zij hadden vaak de school tot hun 12de bezocht en dan konden ze lezen en schrijven.
Een 'rijke' slager was rijk genoeg om een heel varken te kopen. Een 'rijke' schoenverkoper bezat een heel assortiment schoenen en had slaven om die schoenen te maken en te verkopen. Een 'rijke' middenstander verkocht zowel aan particulieren als aan de 'arme' winkeltjes in de buurt. Het bezit van zijn koopwaar en instrumenten was een grote rijkdom. Hij bezat meestal een echt huis (domus) met een patio. Mogelijk bezat hij meerdere huizen en verhuurde hij sommige daarvan aan arme plebejers.
Er waren veel vrijgelatenen onder deze rijke middenstand. Soms was zo'n vrijgelatene ijverig en bekwaam geweest en had hij durf betoond. Hij had veel geld verdiend en daarvan land gekocht. Een enkele keer zat hij zelfs in de stadsvergadering. Hij had een publiek feestmaal aan de stad aangeboden. Iedereen die op zijn feestmaal gegeten en gedronken had, had hem daarin (althans uiterlijk) erkend.
2. Armere middenstand
bewerkenEen handelaar in tweedehands schoenen of tweedehands kleding (centonarius) zat gehurkt en in zijn eentje in zijn winkeltje. Nieuwe kleren kopen was een luxe. Het volk kocht de afgedragen kleding en schoenen van de rijken. Een kroegbaas had zo weinig geld, dat hij 's ochtends bij de 'rijke' koopman in de buurt de wijn en de karbonades kocht die hij diezelfde dag hoopte te verkopen. Als er toevallig een rijke klant in zijn kroeg kwam voor een dure fles wijn, dan moest hij die eerst gaan kopen. Deze kleine winkelier had geen eigen huis. Hij klom 's nachts via de ladder naar de vliering boven zijn winkeltje om daar te gaan slapen.
Beroepen
bewerkenEnkele beroepen van zowel de rijke als de arme middenstand waren: ketellapper, slager, smid, geldwisselaar, stoffenhandelaar, kledingverkoper, schoenverkoper, schoenmaker, wijnhandelaar, kroegbaas, tentenmaker, leermaker.
De pottenbakker en de broodbakker (die meestal tevens molenaar was), stonden in hoger aanzien dan tegenwoordig omdat hun ovens (en molens) een grote investering hadden gevergd.
3. Laagste stand
bewerkenDagloners in de stad
bewerkenMensen in loondienst hadden vrijwel nooit een schriftelijk contract met hun werkgever maar meestal met een mondeling contract. Bij onenigheid gaf men doorgaans de werkgever gelijk. Het merendeel van deze plebejers bezat niets. Zij verdienden hun loon als handwerkslieden van dag tot dag. Meestal was dit net genoeg om van te kunnen leven.
Landarbeiders en keuterboertjes op het platteland
bewerkenOp het platteland leefde ca. 80% van de bevolking. Behalve de (wat rijkere) pachters die boerderijen en grond van de notabelen huurden, waren er de vele vrije, meest arme keuterboertjes, de slaven en de zeer arme landarbeiders in dagloon. Verder nog vissers en herders. Zij moesten zich te pletter werken voor een karig maal. Verder moesten zij zo ongeveer alle belastingen opbrengen en als het rijk in oorlog raakte, moesten zij vrijwel alle soldaten leveren.
Verder is er weinig van hun leven bekend. Er zijn alleen wat toneelstukjes overgeleverd die over deze ploeteraars gingen, maar die waren bedoeld om de notabelen te amuseren. Het leven van de plattelandsbevolking werd hierin voorgesteld als idyllisch, naïef, promiscue en paradijselijk. Ook werden er wel eens beeldhouwwerken van de plattelandsbewoners gemaakt. Ouderdom, armoede en verminking werden dan gepresenteerd alsof het alleen maar om de esthetiek en de grappigheid van het beeld ging. Aan het lijden van deze mensen werd voorbijgegaan als het niet belachelijk werd gemaakt.
Houding van de adel ten opzichte van arbeid
bewerkenRijkdom als deugd en verdienste
bewerkenDe grootgrondbezitter werkte niet maar hield zich alleen bezig met het beheer van zijn landgoederen. Alleen rentenierende grootgrondbezitters en hogere notabelen waren echte mensen. Niet te hoeven werken gaf de mogelijkheid tot een vrije ontwikkeling en een politieke loopbaan. Alleen hij die niet werkte was waarlijk mens en burger. "Niet (te hoeven) werken" werd als een deugd en een verdienste gezien.
Daaronder was men moreel inferieur en had men al zijn tijd nodig om zijn brood te verdienen. Betaald werk was een vrij man onwaardig. Ambacht en detailhandel waren minderwaardig, groothandel ging nog wel. Handarbeiders vormden een verachtelijke groep mensen, die de voorwerpen moesten vervaardigen die de deugdzame mensen nodig hadden.
Men minachtte niet zozeer het werk als wel diegenen die moesten werken om in hun levensonderhoud te voorzien. De minachting voor de arbeiders heeft echter nooit verhinderd dat deze werden uitgebuit.
Waardetoekenning aan en door een klasse
bewerkenHet was de bedoeling dat de machtige klasse zichzelf kon ophemelen en de armere klasse kon kleineren. Dus mensen werden ervan beticht om "te moeten werken" om ze in een verachtelijke klasse te kunnen plaatsen. Andere mensen werd de verdienste toegedicht om "niet te hoeven werken" om ze te kunnen ophemelen.
Houding van het volk ten opzichte van arbeid
bewerkenHet volk had een positiever idee over werken dan de notabelen. De meeste middenstanders waren trots op hun kwaliteiten als ijver en vakmanschap. Veel werklieden hadden hun eigen klassebewustzijn.
Parvenu's
bewerkenKooplieden die rijk waren geworden door de handel werden als parvenu's beschouwd. De koopman werd hebzuchtig genoemd. Want hij ging naar verre gebieden waar een mens eigenlijk niet heen hoorde te gaan en hij nam goederen mee die de natuur thuis niet liet groeien.
Een koopman werd hebzuchtig genoemd als hij niet van adel was. Een adellijk persoon daarentegen die zich met de handel wist te verrijken, werd verdienstelijk genoemd en niet een hebzuchtige handelaar of parvenu. Hij bleef op de eerste plaats van adel.
Rijkdom en bezit werden uitgedrukt in de grond die men bezat. Als een parvenu zijn geld in grond ging beleggen, dan werd hij geaccepteerd.
Wanneer is het werk
bewerkenHet was niet altijd helemaal duidelijk wat werk nu precies was. Men dacht wel dat iemand dan tegen betaling voor een ander moest werken.
Sommige gouverneurs waren notabelen (en die werkten niet), maar andere waren hoge keizerlijke ambtenaren en dus eigenlijk slaven. Rentmeesters waren meestal slaven, maar dan waren het weer vaak afstammelingen van een oude, adellijke, geruïneerde familie die zichzelf als slaaf hadden verkocht om weer hogerop te komen.
Grootgrondbezitters en bestuurders werkten niet maar waren toch elke dag vele uren bezig met bestuurstaken. Ook politieke bezigheden werden niet als werk gezien, al kon men er vele uren mee bezig zijn.
Vrije beroepen als architect of arts werden als eerbaar werk beschouwd: niet voor de hoogste klasse maar wel voor wie daar net niet bij hoorde.
Onderwijzers (grammatici), filosofen, redenaars en kunstenaars hadden niet genoeg eigen vermogen om van te leven, maar hun bezigheden werden doorgaans niet als werk gezien. De meester betaalde hen weliswaar, maar hij noemde hen zijn "vrienden". Maar ze werden ook wel afgeschilderd als arme sloebers, die hun brood met werken moesten verdienen. Feitelijk waren ze zelfs niet meer dan slaven, want ze gehoorzaamden de bel die in alle huizen 's ochtends en 's avonds luidde en het begin en einde van de werkdag aangaf. En ze zouden nooit voldoende eigen vermogen verwerven om van te kunnen leven. Men kon dus deze vrije beroepen zowel "vriendschappen" als "werk in loondienst" noemen.
De detailhandel werd als verachtelijk werk gezien, de groothandel als minder verachtelijk. Ambachten werden als minderwaardig werk gezien.
Een slaaf werkte niet, hij gehoorzaamde slechts. Een soldaat werkte niet, hij volgde slechts bevelen op.[2]
Arbeid "gewaardeerd" en ontzien
bewerkenHet werken van de armen werd soms ook wel enigszins gewaardeerd door de notabelen. Niet zozeer omdat ze een bijdrage aan de samenleving zouden leveren, maar eerder omdat men bang was dat een te grote armoede hen ertoe zou bewegen om op misdadige wijze het staatsbestel omver te werpen. De handel werd "goed" geacht omdat ze de noodzakelijk goederen onder de burgers zou verdelen. Maar men vond beslist niet dat de maatschappij mede berustte op het werk van mensen als werklieden, landarbeiders en kooplieden.
De leiding bood wel eens bescherming (cura) aan degenen die werkten. Zo beval Caesar dat 1/3 van de herders uit vrije mannen moest bestaan, omdat de slaven de herders werkeloos dreigden te maken. Vespasianus weigerde bij de bouw van het Colosseum om machines te gebruiken omdat dit tot hongersnood onder het volk zou hebben geleid. De gewone man werd dus af en toe ontzien.