Heraclitus over de natuur/De wisseling der seizoenen, de wisseling van dag en nacht, de verandering van het weer
Terwijl de fraaie kosmische ordening de gedaante aanneemt van vuur, dat het wezen uitmaakt van de verandering daarin, zijn de fysische wisselingen ook op een andere manier te beschrijven. Dit vindt plaats in de astronomie en meteorologie. Deze wisselingen vinden plaats binnen de opeenvolging van dag en nacht en de wisseling der dagen. Deze fundamentele wisselingen vormen echter een eenheid (84). Alle astronomische wisselingen en tegengestelden zijn echter ook begrensd (85), terwijl anderszins de wisseling der seizoenen alles brengt wat het levende nodig heeft (86). De kosmologische wisselingen vinden ook plaats binnen de meer fundamentele wisseling van de tegendelen van het warme en het koude enerzijds en het vochtige en het droge anderzijds (87). Voorbeelden van de kosmische wisselingen zijn wisselingen voor het hemellichaam de maan. Er zijn immers maanfasen (88 en 89). Ook het aantal dagen van de maand wisselt gedurende grote perioden (90), terwijl de sterren een wisseling doormaken doordat zij iedere dag ontvlammen en uitdoven (91). Zij worden namelijk gevoed door het aardse en het vochtige (92). Daardoor plegen zij te stralen (93). De kosmische wisselingen der elementen worden voor het grootste deel tot stand gebracht doordat het ene element 'verdampt' en daardoor opgaat in het andere (94). Zo ontstaan de kosmische tegengestelden, zoals dag en nacht, zomer en winter (95). Heraclitus zou ook gesproken hebben over zogenoemde 'kommen', waarin het vuur van de hemellichamen zich bevindt. Deze kommen zijn in staat te wenden, zodat verschijnselen als zons- en maansverduisteringen, alsook de wisselingen van de schijngestalten van de maan ontstaan (96). Niet alleen de hemelverschijnselen wisselen, maar ook de meteorologische verschijnselen. Heraclitus geeft in dit verband een verklaring voor het optreden van verschijnselen als bliksem en donder (97 en 98).
Fragmenten hierover
bewerken84. De natuur van alle dagen is één.
85. Dageraad en avond’s grenzen of de beer, en tegenover de beer de wachter van de stralende Zeus.
86. … van alles wat de seizoenen althans aanvoeren, maar op aarde groeit.
87. Het koude warmt op, het warme koelt af, het vochtige droogt op, wat dor is wordt vochtig.
88. Van het samenkomen der maanden schijnen de dagen ons in een rij van drie toe: de eerste, nieuwe maan, de tweede. Nu [echter] verandert zij minder, dan weer meer.
89. De derde van de maand schijnend, schijnt de volle maan op de zestiende, in veertien dagen. Zij verlaat de ondermaat in [dertien] dagen.
90. Maar volgens de verhouding der perioden wordt er een zevental opgeteld bij de maand, en afgetrokken volgens de Grote Beer en de Kleine Beer, onvergankelijk is het gedenkteken daarvan in het sterrenbeeld.
91. De sterren gaan aan en doven uit.
92. Volgens Heraclitus en de Stoïcijnen worden de sterren gevoed door de opdampingen bij de aarde.
93. Volgens Heraclitus zijn de sterren, de opdampingen uit vocht opnemend, stralend.
94. Er zijn opdampingen, de ene helder en zuiver, maar de andere donker. Het vuur vermeerdert door het heldere, echter het vochtige door het andere.
95. Dag en nacht, maanden en seizoenen, jaren en regens ontstaan volgens de opdampingen. Want het heldere brengt de dag tot stand, maar het andere de nacht; en het warme brengt de zomer tot stand als het heldere vermeerdert, maar het vochtige de winter als het donkere meer wordt.
96. Volgens Heraclitus gaat het holle opwaarts, maar het bolle neerwaarts vanuit ons gezichtspunt.
97. Volgens Heraclitus ontstaat ‘donder’ door het samengaan ‘van wind en wolken’.
98. Heraclitus beschouwt de bliksem en het begin van zijn werk en het is onzeker wanneer de eerste vlam die niet alleen te gronde gaat, maar ook weer verrijst, komt; beurtelings trekt de bliksem zich terug en stelt hij zich op.