Sociale geschiedenis van de late middeleeuwen/Ziekte en dood, artsen en magie

Inhoudsopgave
  1. Inleiding
  2. Bevolkingsopbouw
  3. Erven, parken, tuinen en kastelen
  4. De stad
  5. Huizen in de stad
  6. Boerderijen
  7. Leefgemeenschappen
  8. Ontspoorde kloosters en kerk
  9. Religie
  10. Literatuur
  11. Beeldende kunst
  12. Waarnemen
  13. Lichaam
  14. Kleding en sieraden
  15. Ziekte en dood, artsen en magie
  16. Bad en sauna
  17. Het bed
  18. Keuken
  19. Bronnen en links

15. Ziekte en dood, artsen en magie

Alcohol en slecht drinkwater

bewerken

De middeleeuwse steden werden niet alleen geplaagd door epidemieën zoals de pest, er was ook een groot alcoholprobleem. Men dronk doorgaans maar weinig water, omdat het water in de steden vaak was vervuild. Men dronk liever bier of wijn, afhankelijk van de streek. Bier werd bij de bereiding gefilterd en gekookt. Bovendien was het voedzaam omdat het van graan gemaakt werd en het gist erin was rijk aan onder andere vitamine B.

Tussen de dertiende en de zestiende eeuw steeg de bier- en wijnconsumptie aanzienlijk: in Nederland dronk men gemiddeld 300 liter bier per jaar per persoon. Tegenwoordig is dat nog geen 100 liter.[1] Kinderen begonnen er al jong mee. Nu wordt weliswaar vaak gesteld dat dit "licht" bier zou zijn geweest, maar Keith Thomas is van mening dat het alcoholgebruik in de steden en dorpen een groot probleem vormde. Volgens hem werd dat probleem veroorzaakt doordat het grootste deel van het volk in een ellendige situatie leefde. Deze mensen waren meestal ongeletterd, vaak ziek, hadden een lage levensverwachting, moesten zich een slag in de rondte werken en waren gedompeld in een armoede die overeenkwam met die in de ontwikkelingslanden rond 1950. Daarom zochten zij vertroosting in de alcohol. Tegen 1600 zouden zich daar de tabaksverslaving en de gokverslaving om dezelfde reden nog bijvoegen.

Door de middeleeuwse stad stroomde vaak een riviertje, dat gebruikt werd als riool, als afvoer van de giftige afvalstoffen van de textielververijen en leerlooierijen. Waarschijnlijk werd het in mindere mate gebruikt als drinkwatervoorziening, want dit water was niet bijzonder goed van kwaliteit. Op gezette tijden riep de stadsomroeper om dat het lozen op het riviertje even gestaakt moest worden omdat de bierbrouwerijen water wilden innemen. Alleen de rijken hadden een eigen waterput, de armen moesten soms met velen een waterput delen.

Ziekte en dood

bewerken
 
Barthélemy d’Eyck, 1460
 
Triomf van de dood, Pieter Bruegel de Oude, 1562

Men was vaak al op jonge leeftijd gewend aan ziekte, lijden en sterven. Elk groot huis had bijna altijd wel een ziek familielid. Er heersten op grote schaal epidemieën. Er waren weliswaar gasthuizen voor de zieken, maar die waren voor de armen bedoeld. De meeste mensen bleven thuis in bed als ze ziek waren en daar stierven ze ook.

Soms leden de zieken zo'n ondraaglijke pijn dat ze het uitschreeuwden. De familie en de vrienden waren zorgzaam, maar dat nam de pijn niet weg. Ook bevallen deed men thuis. Vaak stierf het kind of de moeder tijdens of vlak na de bevalling.

Ook gezonde mensen konden opeens ziek worden en snel sterven. De rijken haalden er weleens een dokter bij, maar uiteindelijk begreep men toch dat er niets tegen te doen viel en dat men in zijn lot moest berusten. De stervende moest een afscheidsbrief naar zijn familie schrijven, zijn testament opmaken, biechten, bidden en het laatste oliesel krijgen. Wie er een had, wilde zijn aflaat bij zich hebben, want dan hoefde hij niet zo lang in het vagevuur te blijven. De priesters predikten dermate hel en verdoemenis dat de mensen de hoop hadden opgegeven om in de hemel te komen. De meeste mensen dachten dat ze wel in de hel zouden eindigen, dus dan viel het vagevuur eigenlijk nog wel mee.[2]

Iedereen kende de dood en de angst ervoor, het lugubere gekerm van de vrouwen en tot slot: het vertoon van pracht en praal bij de begrafenis. Een oude man had doorgaans heel veel mensen zien doodgaan in zijn leven. De pestepidemieën van na 1348 veroorzaakten heel veel sterfgevallen die bijzonder pijnlijk waren. Vooral onder de kinderen vielen veel slachtoffers.

Albrecht Dürer vertelde in 1503 in zijn familiekroniek over de gruwelijke doodsstrijd van zijn moeder, ze zag afschuwelijke dingen en had hevige pijn. Zelf was hij ook ziek, hij maakte een zelfportret waarop hij een vinger aan zijn zijde hield met als bijschrift: "do ist mir weh".

De doodstrijd is altijd een eenzame strijd maar publieke figuren waren verplicht om waardig heen te gaan.

Alleen de welgestelden in de steden konden zich een arts veroorloven als ze ziek waren. Hoewel veel artsen hun tarieven verlaagden voor de minder rijken, maakten dezen daar slechts zelden gebruik van. Op het platteland waren er nauwelijks artsen. Zij konden nog niet veel uitrichten. De meesten gingen uit van de theorieën van Galenus, die inhielden dat de vier lichaamssappen of humores: slijm, bloed, gele gal en zwarte gal in evenwicht moesten zijn, omdat er anders een ziekte zou ontstaan. Hun therapeutische middelen beperkten zich voornamelijk tot: aderlaten, een dieet, de patiënt laten braken en het spoelen van zijn darmen door middel van klysma's. De opleiding van de artsen was nagenoeg geheel theoretisch, pas Paracelsus zou hier verandering in aanbrengen.

De barbier (de kapper) verrichtte ook aderlatingen tegen een schappelijkere prijs. De barbier (en na 1600 de chirurgijn) verrichtte operaties onder een primitieve vorm van narcose, met niet-gesteriliseerde instrumenten en zonder antibiotica tot zijn beschikking te hebben. De mensen waren doodsbang voor deze operaties en maar weinigen overleefden ze. De meeste mensen vonden dat de maatschappelijke positie van artsen en opererende barbiers ergens tussen de straatvegers en de slagers in lag.

Natuurlijk waren er tevens boeken met huismiddeltjes in omloop zoals de tacuinum sanitatis, 1390-1400. Daar stond bijvoorbeeld in dat latuw (sla) zou helpen tegen slapeloosheid en gonorroe. Men dacht echter dat het gebruik van sla de paring en het gezichtsvermogen zou schaden. Die bijwerking zou men echter kunnen opheffen door selderij aan de latuw toe te voegen.

Rond 1500 vond de arts en onderzoeker Paracelsus het medicijn laudanum uit, een mengsel van wijn, 10% opium en eventueel bilzekruid. Dit vermeende wondermiddel is tot in de negentiende eeuw populair geweest.

DE TEKST GAAT VERDER NA DE AFBEELDINGEN

Brillen

bewerken

Vanaf 1280 werd er in Italië melding gemaakt van lenzen die gebruikt werden om het gezichtsvermogen te verbeteren. Aanvankelijk bevond de lens zich in een standaard die met de hand werd vastgehouden. De op de neus geklemde bril met twee glazen kwam wat later. De eerste brillen waren voor vérziende mensen, vooral oudere monniken die moeite hadden met het lezen.

Magie kan gedefinieerd worden als het met de gedachten beïnvloeden van mensen, dieren, planten en hun (levens)processen. Men dacht dat dit ten goede en ten kwade gebruikt kon worden: er zou witte en zwarte magie zijn.

Zwarte magie

bewerken

De kerk maakte zich meer zorgen over de zwarte magie die mensen soms op elkaar uitoefenden. Zo legde men knopen in veters om een man impotent te maken, gebruikte men liefdesdrankjes en bezweringen om een man aan zich te binden, zou men processen als bier- en kaasmaken laten mislukken, mensen en dieren ziek maken, de oogst laten mislukken en hagelbuien veroorzaken.

Toch zou het nog tot bijna 1400 duren voordat er sprake was van een enigszins systematische vervolging van de vermeende zwarte magiërs.[3] Deze heksenvervolging zou na 1500 vooral in Duitsland, maar ook in Frankrijk ernstige vormen gaan aannemen.[4]

Voor dit hoofdstuk is tevens geraadpleegd: Keith Thomas, Religion and the decline of magic.

Informatie afkomstig van https://nl.wikibooks.org Wikibooks NL.
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.