Sociale geschiedenis van de late middeleeuwen/Leefgemeenschappen
7. Leefgemeenschappen
Kastelen, paleizen en grote herenhuizen
bewerkenIn de kastelen, paleizen en grote herenhuizen woonden vele hoge en lage dienaren en dienaressen die soms ook nog getrouwd waren. Er konden tientallen mensen inwonen in het huis van een hoge edelman, een stuk of twaalf in het huis van een lagere edelman en ongeveer zes bij een ridder. En al die mensen kregen doorgaans kost en inwoning.
In de kastelen en paleizen waren dan ook slaapzalen (dormitoria) met vier of vijf bedden en afsluitbare kisten voor de persoonlijke bezittingen van iedereen. Dienaren met een hoge rang hadden een eigen kamer: de huismeester, de schatbewaarder, de ontvanger en de kapelaan, maar ook zij hadden op hun beurt weer een kamerdienaar in dienst, die ofwel bij hen op de kamer sliep, ofwel in een aangrenzende ruimte. Al die mensen aten in een gemeenschappelijke zaal, de zaal van het gemene volk, alleen enkele hooggeplaatste dienaren kregen hun eten in hun eigen kamer opgediend.
Universiteiten
bewerkenIn de universiteiten waren de gemeenschappelijke slaapzalen en studiezalen voor de studenten zo tussen 1380-1450 in onbruik geraakt. Daarna deelden twee of drie studenten samen een kamertje met ieder een bed en een studiehoekje, maar ze stonden onder streng toezicht van een meester die altijd binnen kon komen om te controleren of ze wel ijverig genoeg studeerden en niet lagen te luiwammesen of zich overgaven aan onzedelijk gedrag. De studenten sliepen vaak met meerderen in een bed. Een van de twee of drie studenten (in Cambridge "fellows" genoemd) kreeg soms enig gezag over de andere(n).
Kazernes
bewerkenKrijgslieden sliepen vaak met meerderen in een bed maar er bestonden nog geen kazernes waarin zij voortdurend samenleefden.
Ziekenhuizen
bewerkenDe ziekenzalen van sommige kloosters kregen rond 1250-1300 individuele kamertjes voor de bejaarde of zieke monniken. In de gasthuizen en leprozenhuizen zou dat tot in de twintigste eeuw duren. Hier moesten de zieken zelfs vaak met meerderen in een bed slapen. In de meeste kloosters en in sommige studentenhuizen was een bed per persoon de norm en ook in de gasthuizen streefde men daarnaar. Er waren echter ook gasthuizen waar men met zijn zessen, achten of twaalven in een bed sliep. En dat deed men ook als er in zo'n bed net iemand aan een besmettelijke ziekte was gestorven. Zover mogelijk gaf men de ernstigst zieken elk een afzonderlijk bed.
Kloosters
bewerkenRelatief veel mensen in de laatmiddeleeuwse steden waren geestelijken, monniken en nonnen die ofwel in gemeenschap ofwel zelfstandig woonden.
Kartuizers
bewerkenDe Kartuizerorde kwam in de veertiende en vijftiende eeuw tot grote bloei. In 1510 waren er 191 kartuizerkloosters. Het leven in zo'n klooster was een combinatie van leven in gemeenschap en leven in afzondering maar de hoofdzaak was het kluizenaarsbestaan, het gemeenschappelijke kloosterleven telde minder. Er was in het klooster een koor, een kapittel, een kerk en een refter (eetzaal). De kerk werd elke zondag gemeenschappelijk bezocht, de refter werd alleen maar gebruikt op zon- en feestdagen, bij begrafenissen en bij de installatie van een nieuwe abt of prior. Meestal at de kartuizer in zijn cel waar hem een eenvoudige maaltijd door een luikje werd aangereikt.
Een kartuizer moest zo min mogelijk zijn kluis verlaten, eigenlijk alleen maar voor de voorgeschreven gemeenschappelijke verplichtingen zoals het zondagse kerkbezoek, de bezoeken aan het kapittel en de wekelijkse gemeenschappelijke wandeling.
De monnik moest in zijn kluis lezen, schrijven, psalmen zingen, bidden, mediteren en werken, want als hij niet doorlopend bezig was, zou hij het niet uithouden in zijn kluis. Ook moest hij geen excuses zoeken om zijn kluis vaak te verlaten, want ook dan zou hij het er steeds minder goed uithouden.
De kwaliteit van zijn kluis was doorgaans veel hoger dan die van het gemiddelde middeleeuwse huis: daar zat de ascese niet in, die zat in een vrijwillig aanvaard isolement dat streng gehandhaafd werd.
Het kartuizerklooster bestond voornamelijk uit een grote kloostergang met aan weerszijden de kluizen van de monniken op een of twee verdiepingen. De rest van de gebouwen werd van minder belang geacht en maakte vaak een wat verwaarloosde indruk.
Begijnen
bewerkenBegijnen waren geen kloosterzusters, want ze hadden geen kloostergelofte afgelegd, maar ze hadden zich wel tot kuisheid verplicht, hoewel ze die belofte op elk moment konden verbreken om weer terug te keren naar het normale leven. Begijnen hadden een individueel bestaan, ingebed in een gemeenschap. Ze werden beschermd en bevoogd maar er was redelijk veel ruimte voor persoonlijk initiatief. De begijnen konden oprecht vroom zijn maar werden regelmatig beschuldigd van schijnheiligheid.
In Vlaanderen, de Rijnstreek en Noord-Frankrijk werden vanaf de dertiende eeuw begijnhoven gesticht en in de twee eeuwen daarna werden het er steeds meer. Het begijnhof was een groot complex dat in principe 's nachts werd afgesloten en op dat complex stond een groot aantal woningen waar tot 400 deugdzame vrouwen in woonden: soms waren dat arme begijntjes en soms adellijke vrouwen. De begijnen kregen giften van de autoriteiten en van particulieren maar ze deden ook zelf allerlei werk, zowel in het complex als daarbuiten.
De meesteres van de begijnen werd benoemd door de aalmoezenier van de koning en zij stond onder supervisie van bijvoorbeeld een prior van een klooster. Ze werd bijgestaan door de ondermeesteres, de poortwachtster en een raad van oude vrouwen. De meesteres hield toezicht op de begijnen: op hun kleding, op waar ze heengingen en op hun bezoek.
Begijnen aten en sliepen ieder in hun eigen woning en bezochten samen de dagelijkse missen in de kapel. Ook de wijkbewoners mochten die missen bijwonen. Er was een soepele tucht. Alleen de zogenaamde kloosterbegijnen sliepen samen in een gemeenschappelijke slaapzaal en aten in een gemeenschappelijke refter.
Monniken
bewerkenVeel kloosters zagen hun inkomsten en het aantal monniken in de loop van de late middeleeuwen teruglopen. Ze werden arm en zagen zich gedwongen om de gelofte van armoede buiten werking te stellen. Monniken mochten tegen betaling buiten het klooster gaan wonen en bijvoorbeeld op de functie van pastoor solliciteren.
De slaapzaal was eerst een groot vertrek geweest dat iedere nacht onder toezicht stond terwijl de deur op slot was. In die zaal sliepen de monniken op rijen eenvoudige matrassen. Rond 1250 werd deze slaapzaal soms met schotten of kleden verdeeld in cellen of boxen en er werden zelfs slaapzalen verbouwd tot echte slaapkamertjes: voor monniken alleen of voor groepjes van twee, drie of vier monniken.
Vroeger hadden alleen de abt en de prior een eigen kamer in het klooster maar dat kregen nu ook monniken met een belangrijke functie en degenen met een academische graad of zij die daarvoor studeerden. Er kwamen gelambriseerde studeerkamertjes en ramen met glazen vensters.
Als het klooster inspectie kreeg van de orde, werd het over dergelijke overtredingen van de kloosterregels streng berispt, maar vervolgens veranderde er niets. Zelfs bij de benedictijner kloosters gingen de monniken afzonderlijk eten, slapen en bidden. Men gelooft tegenwoordig vaak dat monniken de kloosterregels aan hun laars lapten en dat de kloosters in zedelijk verval waren. Maar:
- Dit soort verval was eigenlijk al veel eerder begonnen, mogelijk zelfs al vrijwel direct na het ontstaan van de meeste ordes.
- Sommige kloosters bleven trouw aan de kloosterregels (zoals bijvoorbeeld de kartuizers).
- De ontwikkeling van de spiritualiteit binnen de kloosters vroeg erom dat veel monniken een eigen kamer kregen om daar intellectueel werk te doen en in eenzaamheid te bidden en te mediteren.
- Vele bedelmonniken werden predikbroeders en die woonden meestal in de stad: bij hen was het de gewoonte dat elke monnik een klein kamertje voor zichzelf had om in te studeren en te slapen.
Tegen 1300 werden de houten schotten in veel slaapzalen van de gewone kloosters vervangen door lichte muren, maar alles moest nog steeds zo gebouwd zijn dat de opzichter (circator), door de middengang lopend, gemakkelijk kon zien of de monniken ijverig zaten te studeren of braaf lagen te slapen. Alleen professoren mochten hun kamer afsluiten: deze kamer lag meestal ook in een ander deel van het klooster.
Tegen 1500 hadden bijna alle kloosters de gemeenschappelijke slaapzalen afgeschaft. De monniken kregen een kamer of een huisje (met een schoorsteen) voor zichzelf waar ze in hun eentje konden eten, drinken en slapen.
In schril contrast met deze paragraaf (waarvoor het werk van Philippe Contamine als bron diende) over veranderingen in het kloosterleven, staat het volgende hoofdstuk waarvoor als bron is gebruikt: Dresen-Coenders, Het verbond van heks en duivel.[1] De lezer mag uiteraard zelf zijn of haar conclusies trekken.[2]
Noten
bewerken- ↑ Ambo 1983 ISBN: 90 263 0585 0 Ook digitaal raadpleegbaar.
- ↑ Noot van de schrijver: ik kan het niet nalaten om erop te wijzen dat de boeken van Ariès en Duby et al gerust conservatief genoemd mogen worden en dat Dresen-Coenders haar boek publiceerde in een tijd waarin de autoriteiten en vooral de kerk zeer kritisch benaderd werden.