Amerikaanse literatuur/Naoorlogse poëzie
Na de oorlog traden er een aantal nieuwe dichters en poëtische bewegingen op het voorplan. John Berryman (1914-1972) en Robert Lowell (1917-1977) waren de kopstukken in wat bekend werd "the Confessional movement", die een grote invloed zou uitoefenen op dichters als Sylvia Plath (1932-1963) en Anne Sexton (1928-1974). Hoewel zowel Berryman als Lowell vertrouwd waren met het modernisme, was het in de eerste plaats de exploratie van hun eigen ervaringen die ze in hun gedichten wilden uitdrukken, en dit in een bewust zorgvuldige stijl. Onder de naoorlogse Amerikaanse dichters is met name John Ashbery de sleutelfiguur van de surrealistische New York School van de poëzie. In 1976 won hij met Self-portrait in a Convex Mirror de Pulitzerprijs voor poëzie. Elizabeth Bishop won die prijs in 1956 met haar bundel North & South, en met Geography III kaapte ze de National Book Award 1970 weg. Richard Wilbur en zijn Things of This World werd in 1957 winnaar van zowel de Pulitzerprijs als van de National Book Award voor poëzie. John Berryman en zijn AR Ammons won met zijn Collected Poems 1951-1971 de National Book Award in 1973 en herhaalde deze prestatie in 1993 met zijn lange gedicht Garbage. Dan was er nog Theodore Roethke (Pulitzerprijs voor poëzie, 1954, voor The Waking), James Merrill en zijn epische gedicht The Changing Light at Sandover over communicatie met de doden (Pulitzerprijs voor poëzie, 1977); Louise Glück verdiende die prijs in 1993 voor haar The Wild Iris; WS Merwin kreeg voor zijn The Carrier of Ladders de Pulitzerprijs voor poëzie (1971) en voor The Shadow of Sirius die prijs in 2009); Mark Strand voor Blizzard of One (Pulitzerprijs voor poëzie, 1999); Robert Hass verwierf met zijn Time and Materials zowel de Pulitzerprijs (2008) als de National Book Award voor poëzie (2007), en Rita Doves Thomas and Beulah kreeg de Pulitzeprijs voor poëzie in 1987.