Italiaanse renaissance/Late renaissance
Het maniërisme ontstond in de late renaissance als reactie tegen de strikte regels die aan kunstenaars werden opgelegd tijdens de hoogrenaissance. Tussen 1515 en 1524 braken in Florence de schilders Giovanni Battista (Rosso Fiorentino) en Jacopo Carrucci Pontormo resoluut weg van de harmonie en het naturalisme van de hoogrenaissancestijl, zoals vertegenwoordigd door Leonardo da Vinci en Michelangelo. De stijl van de maniëristen wordt gekenmerkt door het streven naar nieuwe vormen van expressie, opzettelijke lineaire vervorming, ongewone composities, nieuwe kleurenschema's en ongewone thema's.
Voor Vasari, de auteur van een biografie over de meest vooraanstaande architecten, schilders en beeldhouwers (Florence, 1550) was het woord maniera min of meer synoniem met stijl. Pas veel later, tegen het einde van de zeventiende eeuw, kreeg de term maniera en het maniërisme een meer pejoratieve betekenis, namelijk van ongeïnspireerde technische kunst die een imitatie was van de meesters van de voorgaande periode zoals Michelangelo en Raphael. Na de publicatie van Pietro Bellori's Le Vite de' Pittori Scultori e Architetti Moderni (Rome, 1672), een verhandeling over het leven van de Italiaanse kunstenaars uit de late zestiende en zeventiende eeuw, verspreidde deze ongunstige opvatting over maniëristen zich snel. Maniërisme werd een ander woord voor academisme, holle aanstellerij en kunstmatigheid. Zeventiende-eeuwse critici stelden het maniërisme voor als de bij uitstek anti-klassieke stijl, en een uiting van decadentie. Werken over kunstgeschiedenis besteedden lange tijd nauwelijks of geen aandacht aan deze periode, en 'sprongen' na de dood van Raphael (1520) ineens naar de periode van de barok. Nog in de 20e eeuw definieerde de Grote Larousse du XIXe siècle maniërisme als een "gebrek in de kunstenaar die zich verlaat op de gemanierde stijl (genre manière)."
Pas in het derde decennium van de 20e eeuw 'herontdekten' kunsthistorici het zo lang verguisde maniërisme. In zijn Kunstgeschichte als Geistesgeschichte (1928) was Max Dvořák de eerste die het maniërisme opnieuw een positieve betekenis toewees. HIj besefte dat het niet alleen een Italiaanse school, maar een hele Europese beweging betrof, die grote invloed had uitgeoefend op latere kunstenaars als Bruegel en El Greco. Deze opvatting werd tussen de twee wereldoorlogen verder uitgedragen door het werk van Frederick Antal, Hermann Voss, Hans Hoffmann, Nikolaus Pevsner, Werner Weisbach en Walter Friedlaender. De encyclopedie Italiana van 1934 en de Grosse Brockhaus van 1936 wijdden nu belangrijke artikelen aan het maniërisme dat zij omschreven als de dominante Europese stijl tussen de renaissance en de barok.