Nederlands/Grammatica/Naslag Nederlands
Deze pagina is speciaal bedoeld voor leerlingen in de laatste twee klassen van het Basisonderwijs en leerlingen in de brugklassen van het Voortgezet Onderwijs. Het biedt een overzicht van taalzaken die je tegenkomt in de Nederlandse lesmethodes en het dient als opzoekgids.
Alle onderdelen zijn logisch gerangschikt. Bij elk onderdeel vind je een korte uitleg en een aantal duidelijke voorbeelden. Het geheel heeft daardoor het karakter van een handleiding of werkboek.
Ook voor de leerkracht is het een handig overzicht om te kijken hoe het ook al weer zit. Verder is het te gebruiken om voorbeelden uit te destilleren om klassikaal te behandelen.
N.B. De huidige versie is bijgewerkt voor de spellingsregels van 2006.
Grammaticale ontleding
bewerkenJe kunt een zin op twee manieren ontleden. Zo kun je in de eerste plaats kijken naar zinsdelen en in de tweede plaats naar de woorden op zichzelf. Als je kijkt naar de zinsdelen dan noemen we dit redekundig ontleden. Als je kijkt naar de woorden op zichzelf dan noemen we dat taalkundig ontleden.
Zinsdelen benoemen (redekundig ontleden)
bewerkenAls je een zin in zinsdelen wilt verdelen en deze ook wilt benoemen, dan doe je het volgende:
- Eerst zoek je naar de persoonsvorm.
- Vervolgens haal je het gezegde uit de zin.
- Dan kijk je wie of wat het onderwerp is.
- Vervolgens probeer je het lijdend voorwerp te vinden.
- Dan kijk je of er een meewerkend voorwerp is.
- De bijwoordelijke bepaling blijft dan over.
- Dan is er nog de bijvoeglijke bepaling, die zegt iets speciaals over het kernwoord.
- De bijstellingstaat altijd achter een zelfstandig naamwoord en zegt er iets meer over.
De persoonsvorm
bewerkenDit is het werkwoord wat verandert als je de zin in een andere tijd zet.
Piet gaat een stukje wandelen. Piet ging een stukje wandelen.
Meestal werkt het ook als je de zin vragend maakt. De persoonsvorm komt dan vooraan de zin te staan.
Piet gaat een stukje wandelen. Gaat Piet een stukje wandelen?
De zin in zinsdelen verdelen
bewerkenAls tussenstap en hulpmiddel kun je een zin in zinsdelen verdelen. hiervoor gelden de volgende regels:
- de persoonsvorm is altijd een zinsdeel
- alles wat voor de persoonsvorm staat is een zinsdeel
- elk deel van de zin wat je voor de persoonsvorm kunt zetten en waardoor de zin nog steeds klopt, is een zinsdeel.
Tijdens de vakantie hadden we iedere dag prachtig weer.
Wat is de persoonsvorm? Dit is gelijk het eerste zinsdeel.
Tijdens de vakantie | hadden | we iedere dag prachtig weer.
En 'tijdens de vakantie' is dan het tweede zinsdeel, want dit staat voor de persoonsvorm. Nu gaan we zoeken naar de overige zinsdelen.
Hoe kun je de zin zo veranderen dat ze nog steeds klopt?
Iedere dag | hadden | we prachtig weer tijdens de vakantie
'Iedere dag' is dus ook een zinsdeel. De verdeling van de zin ziet er dan als volgt uit:
Tijdens de vakantie | hadden | we | iedere dag | prachtig weer.
Ter controle kunnen we de volgorde van de zinsdelen nog eens op een andere manier wijzigen.
We | hadden | iedere dag | prachtig weer | tijdens de vakantie
En ook:
Prachtig weer | hadden | we | tijdens de vakantie | iedere dag.
Technisch gezien klop de zin hierboven wel, ook al zou je het normaal niet op deze manier zeggen.
Het werkwoordelijk gezegde
bewerkenAlle werkwoorden bij elkaar noemen we het werkwoordelijk gezegde.
Piet heeft zijn cadeautje uitgepakt. Alle mensen zijn de verkeerde kant op gelopen.
Het werkwoordelijk gezegde in de eerste zin is: heeft uitgepakt.
Het werkwoordelijk gezegde in de tweede zin is: zijn gelopen.
Het naamwoordelijk gezegde
bewerkenHet naamwoordelijk gezegde wordt gevormd in combinatie met een koppelwerkwoord. De bekendste koppelwerkwoorden zijn:
- zijn
- worden
- blijven
Minder bekende koppelwerkwoorden zijn:
- blijken
- schijnen
- lijken
- heten
- dunken
- voorkomen
Het koppelwerkwoord koppelt het onderwerp aan een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord.
Pieter wordt kapper.
naamw. gez. = wordt kapper
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een:
- werkwoordelijk deel van het gezegde, dit zijn alle werkwoorden.
- naamwoordelijk deel van het gezegde, de zelfstandige of bijvoeglijke naamwoorden.
Annelies is een slimme meid.
naamw. gez = is een slimme meid
werkw. deel = is
naamw. deel = een slimme meid
Het onderwerp
bewerkenHet onderwerp kun je vinden door te vragen: wie/wat + gezegde
Morgen gaat mijn oom verhuizen.
pers. vorm = gaat
werkw. gez. = gaat verhuizen
wie gaat verhuizen?
ond. = mijn oom
Het lijdend voorwerp
bewerkenHet lijdend voorwerp kun je vinden door te vragen: wie/wat + gezegde + onderwerp.
Op mijn verjaardag heb ik veel cadeaus gekregen.
pers. vorm = heb
werkw. gez. = heb gekregen
wie heeft gekregen?
ond. = ik
wat heb ik gekregen?
lijd. voorw. = veel cadeaus
Het meewerkend voorwerp
bewerkenHet meewerkend voorwerp kun je vinden door te vragen: aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp (+lijdend voorwerp).
Ik heb mijn fiets aan mijn broer uitgeleend.
pers. vorm = heb
werkw. gez. = heb uitgeleend
wie heeft uitgeleend?
ond. = ik
wat heb ik uitgeleend?
lijd. voorw. = mijn fiets
aan wie heb ik (mijn fiets) uitgeleend?
meew. voorw. = mijn broer
De bijwoordelijke bepaling
bewerkenAlle zinsdelen die na het ontleden nog over zijn- dus geen gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp - dat zijn bijwoordelijke bepalingen.
Mijn moeder maakt elke week een wandeling door het bos.
pers. vorm = maakt
werkw. gez. = maakt
wie maakt?
ond. = mijn moeder
wat maakt mijn moeder?
lijd. voorw. = een wandeling
aan wie (of voor wie) maakt mijn moeder (een wandeling)?
meew. voorw. = -
welke zinsdelen blijven over?
bijw. bep. = elke week, door het bos
NB. deze zin bevat dus geen meewerkend voorwerp en twee bijwoordelijke bepalingen.
De bijvoeglijke bepaling
bewerkenDe bijvoeglijke bepaling komt voor in een zinsdeel en zegt iets over het kernwoord.
De hond van de buren heeft zes kleine puppies.
pers. vorm = heeft
werkw. gez. = heeft
wie heeft?
ond. = de hond van de buren
wat heeft de hond van de buren?
lijd. voorw. = zes kleine puppies
aan wie (of voor wie) heeft de hond van de buren (zes kleine puppies)?
meew. voorw. = -
welke zinsdelen blijven over?
bijw. bep. = -
Wat zijn kernwoorden in de zin en wordt er iets over gezegd?
bijv. bep. = van de buren (zegt iets over hond)
bijv. bep. = kleine (zegt iets over puppies)
De bijstelling
bewerkenEen bijstelling is een bijvoeglijke bepaling zonder gezegd. ze staat altijd direct achter het woord of de woordgroep waarnaar ze verwijst en vertelt daar iets meer over.
De oude dame droeg haar mooiste juwelen, een gouden ketting met oorbellen, alleen op feestdagen.
In deze zin verwijst een gouden ketting met oorbellen naar juwelen en vertelt er iets meer over.
bijst. = een gouden ketting met oorbellen (bij juwelen)
Oh, oh, Den Haag, mooie stad achter de duinen.
In deze zin verwijst mooie stad achter de duinen naar Den haag en vertelt er iets meer over.
bijst. = mooie stad achter de duinen (bij Den haag)
Woordsoorten benoemen (taalkundig ontleden)
bewerkenElk woord dat je in een zin tegenkomt kun je benoemen. Oftewel ieder woord behoort tot een bepaalde woordsoort.
Het paard is overgevoelig geworden door het galopperen over harde straten.
het: lidwoord paard: zelfstandig naamwoord is: werkwoord overgevoelig: bijvoeglijk naamwoord geworden: werkwoord door: voorzetsel het: lidwoord galopperen: werkwoord over: voorzetsel harde: bijvoeglijk naamwoord straten: zelfstandig naamwoord
Lidwoorden
bewerkenEr zijn drie lidwoorden: de, het en een. Ook 't en 'n mag je als lidwoord beschouwen.
Het huis.
De vreselijke ruzie.
't Maakt mij niets uit.
Zelfstandige naamwoorden
bewerkenEen zelfstandig naamwoord is de naam van een mens, dier, plant of ding. Een zelfstandig naamwoord kan voorkomen als enkelvoud (een) of meervoud (twee of meer).
Piet, dokter, bouwvakkers... Konijn, kippen, mol... Bloemkolen, tulp, cactus... Broodrooster, auto's, huis...
Voor een zelfstandig naamwoord kun je altijd een lidwoord zetten.
De bouwvakkers. Een konijn. De bloemkolen. Het huis.
Bijvoeglijke naamwoorden
bewerkenEen bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Het kan zowel voor als achter het zelfstandig naamwoord staan.
De groene deur. Het langdradige toneelstuk. Mijn vader is heel sterk.
Werkwoorden
bewerkenHet werkwoord (Latijn: verbum) is een woord dat in bijna alle talen van de wereld samen met het onderwerp en eventueel een voorwerp de basis vormt van een zin.
Jan gooit een bal
Jan = onderwerp gooit = werkwoord bal = voorwerp
Werkwoorden drukken een actie (doen, gooien), toestand (zijn, staan, drijven) of een gebeurtenis (sterven, glinsteren) uit.
Zelfstandige werkwoorden
bewerkenEen zelfstandig werkwoord kan op zichzelf het gezegde in de zin zijn. Het geeft de handeling in de zin aan.
Wij lopen naar de winkel. Ik ga morgen naar een concert. jullie zijn al heel lang aan het zoeken.
Hulpwerkwoorden
bewerkenEen hulpwerkwoord vormt samen met andere werkwoorden het gezegde. Het hulpwerkwoord geeft niet de handeling aan maar 'helpt' het zelfstandige werkwoord.
Hij zou vanmiddag boodschappen doen. Ik moet mijn kamer nog opruimen. Mag ik mijn hond hier uitlaten?
De gezegden in de zinnen hierboven zijn alle werkwoorden in de zin:
- zou doen
- moet opruimen
- mag uitlaten
Koppelwerkwoorden
bewerkenEen koppelwerkwoord vormt samen met een ander woord (meestal een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord) het naamwoordelijk gezegde. Koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, schijnen, lijken, heten, dunken en voorkomen.
Ik word later een heel goede piloot. Mijn cavia blijkt een ziekte te hebben. Dat gebouw lijkt wel een sprookjeskasteel.
Voornaamwoorden
bewerkenPersoonlijk voornaamwoord
bewerkenBezittelijk voornaamwoord
bewerkenWederkerig voornaamwoord
bewerkenWederkerend voornaamwoord
bewerkenAanwijzend voornaamwoord
bewerkenVragend voornaamwoord
bewerken(vn)
Onbepaald voornaamwoord
bewerkenBetrekkelijk voornaamwoord
bewerkenTelwoorden
bewerkenHoofdtelwoord
bewerkenBepaald hoofdtelwoord
bewerkenOnbepaald hoofdtelwoord
bewerkenRangtelwoord
bewerkenBepaald rangtelwoord
bewerkenOnbepaald rangtelwoord
bewerkenVoorzetsel
bewerkenVoegwoord
bewerkenBijwoord
bewerkenTussenwerpsel
bewerkenSpelling
bewerkenLiggend streepje
bewerkenHet liggend streepje wordt gebruikt in:
1. woorden met een letter- of cijfercombinatie
c-snaar abc-boek 40+-kaas
2. woorden met Sint of St.
Sint-Elizabethsvloed Sint-Jan St.-Nicolaas
3. samengestelde titels
luitenant-kolonel stadhouder-koning
4. woorden met ex-, loco-, vice-
ex-vrouw loco-burgemeester vice-president
5. aardrijskundige namen
Zuid-Holland West-Friesland Noord-Brabantse
6. woordcombinaties
kruidje-roer-me-niet Jan-in-de-zak
7. namen van gehuwde vrouwen
Mevr. R. Bakker-Huizing
8. samenstellingen
Staten-Generaal Ajax-Feyenoord
9. lettergreepverdeling
Sche-ve-ning-en an-tro-po-loog
10. samenstellingen om te voorkomen dat ze verkeerd worden uitgesproken
zo-even na-apen mee-eten
Weglatingsstreepje
bewerkenWeglatingsteken (apostrof)
bewerkenDeelteken (trema)
bewerkenHoofdletters
bewerkenLeestekens
bewerkenEen leesteken is een teken dat in tekst gebruikt wordt om de leesbaarheid te verbeteren. Soms geeft een leesteken ook aanwijzingen over de betekenis en uitspraak van de zin. De verzameling en het gebruik van leestekens heet interpunctie.
Punt
bewerkenIn de taal plaatst men een punt aan het einde van een zin om duidelijk te maken dat de zin is afgelopen. Bij een punt is het gebruikelijk om even te wachten alvorens de volgende zin te lezen. Een punt wordt gevolgd door een spatie, waarna de volgende zin begint met een hoofdletter.
Op een zonnige zomerdag kocht een man uit Egypte een kameel. De kameel had twee grote bulten op zijn rug en vier poten. Een groot huis, twee vrouwen, een mooie auto en een hotel was het eigendom van de man uit Egypte. In Nederland regent het wel eens, maar in de woestijn is het heel droog.
Komma
bewerkenPuntkomma
bewerkenDubbele punt
bewerkenAanhalingstekens
bewerkenGedachtestreepje
bewerkenHaakjes
bewerkenVraagteken
bewerkenUitroepteken
bewerkenVerkleinwoorden
bewerkenOude naamvalsvormen
bewerkenTussenklanken in samenstellingen
bewerkenKlinkers en medeklinkers
bewerkenMeervoudsvorming
bewerkenTrappen van vergelijking
bewerkenDe stellende trap
bewerkenDe vergrotende trap
bewerkenDe overtreffende trap
bewerkenWijs
bewerkenAantonende wijs
bewerkenAanvoegende wijs
bewerkenGebiedende wijs
bewerkenGetallen in woorden
bewerkenPersoon en getal
bewerkenHet werkwoord
bewerkenHet werkwoord (Latijn: verbum) is een woord dat in bijna alle talen van de wereld samen met het onderwerp en eventueel een voorwerp de basis vormt van een zin. Werkwoorden verschillen als woordsoort wezenlijk van naamwoorden, doordat ze geen verwijzende functie hebben maar een actie (doen, gooien), toestand (zijn, staan, drijven) of een gebeurtenis (sterven, glinsteren) uitdrukken.
Tijden van het werkwoord
bewerkenEen werkwoord of het gezegde geeft de gebeurtenis in de zin aan. Een gebeurtenis kan zich in het heden, verleden of de toekomst afspelen. Aan de vorm van het werkwoord kun je zien in welke tijd het zich afspeelt.
Onvoltooid tegenwoordige tijd
bewerkenIk loop nu; op dit moment. Ik ben er mee bezig en het is nog niet afgelopen.
Ik loop naar de supermarkt. Ik kijk een film.
Onvoltooid verleden tijd
bewerkenik liep
Voltooid tegenwoordige tijd
bewerkenik heb gelopen
Voltooid verleden tijd
bewerkenik had gelopen
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd
bewerkenik zal lopen
Onvoltooid verleden toekomende tijd
bewerkenik zou lopen
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd
bewerkenik zal gelopen hebben
Voltooid verleden toekomende tijd
bewerkenik zou gelopen hebben