Nederlands/Grammatica/Werkwoorden/Uitgangen

Inleiding

bewerken

Schrijven

bewerken

Spreken en luisteren

bewerken

Grammatica

bewerken

Spelling

bewerken

Toetsenbank Nederlands

bewerken

Centraal Schriftelijk Eindexamen

bewerken

In het Nederlands heeft elke persoon een ander uitgang van het werkwoord.

  • Neem als voorbeeld het werkwoord wonen
  • Tegenwoordige tijd
  1. Ik woon
  2. Jij woont*
  3. Hij/zij/het woont
  4. Wij wonen
  5. Jullie wonen
  6. Zij wonen
  • Opmerking: Als jij achter de persoonsvorm staat, dan krijg je: woon jij
  • In het Nederlands is de infinitief qua vorm gelijk aan de werkwoordsvervoeging in het meervoud. Dit is in veel andere talen niet het geval. Vgl. het Frans: wonen = habiter, wij wonen = nous habitons.
  • Verleden tijd
  1. Ik woonde
  2. Jij woonde
  3. Hij/zij/het woonde
  4. Wij woonden
  5. Jullie woonden
  6. Zij woonden
  • Voltooide tijd
  1. Ik heb gewoond
  2. Jij hebt gewoond
  3. Hij/zij/het heeft gewoond
  4. Wij hebben gewoond
  5. Jullie hebben gewoond
  6. Hij/zij/het hebben gewoond
  • Onvoltooide tijd
  1. Ik ga wonen
  2. Jij gaat wonen
  3. Hij/zij/het gaat wonen
  4. Wij gaan wonen
  5. Jullie gaan wonen
  6. Zij gaan wonen

In de onvoltooide tijd kan je gebruik maken (in dit geval gaan) van alle werkwoorden behalve hebben of zijn die in de voltooide tijd worden gebruikt.

Informatie afkomstig van https://nl.wikibooks.org Wikibooks NL.
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.