Nederlands/Grammatica/Werkwoorden/Uitgangen
In het Nederlands heeft elke persoon een ander uitgang van het werkwoord.
- Neem als voorbeeld het werkwoord wonen
- Tegenwoordige tijd
- Ik woon
- Jij woont*
- Hij/zij/het woont
- Wij wonen
- Jullie wonen
- Zij wonen
- Opmerking: Als jij achter de persoonsvorm staat, dan krijg je: woon jij
- In het Nederlands is de infinitief qua vorm gelijk aan de werkwoordsvervoeging in het meervoud. Dit is in veel andere talen niet het geval. Vgl. het Frans: wonen = habiter, wij wonen = nous habitons.
- Verleden tijd
- Ik woonde
- Jij woonde
- Hij/zij/het woonde
- Wij woonden
- Jullie woonden
- Zij woonden
- Voltooide tijd
- Ik heb gewoond
- Jij hebt gewoond
- Hij/zij/het heeft gewoond
- Wij hebben gewoond
- Jullie hebben gewoond
- Hij/zij/het hebben gewoond
- Onvoltooide tijd
- Ik ga wonen
- Jij gaat wonen
- Hij/zij/het gaat wonen
- Wij gaan wonen
- Jullie gaan wonen
- Zij gaan wonen
In de onvoltooide tijd kan je gebruik maken (in dit geval gaan) van alle werkwoorden behalve hebben of zijn die in de voltooide tijd worden gebruikt.